Jaap Schot, 14 mei 1991
OVER HET AFLEIDEN van de aandacht van de eigen machteloosheid
weg.
Het levert de bewuste, de begrijper, de beseffer [van het feit
dat het zich rangschikken der mensen in de civilisatie slechts
een gezelschapsspel is en geen middel tot enig doel, laat staan
een noodzaak] niets op, dat weten, dat begrijpen, dat beseffen.
Met je handen kun je iets aan wat is veranderen, niet met je
hersenen. Aan hetgeen de anderen van je denken kun je iets
veranderen door wat je zegt en door wat je aan gedrag vertoont.
Binnen in je of in jezelf, zoals dat dan heet, kun je door te
voelen “alle kennen uit je bewustzijn verdringen”, met andere
woorden: alle weten voorkomen.
Het blijkt volstrekt onnodig helder te denken over wat jou niet
treft. Er gebeurt toch wat er gebeurt, er is geen reden zich over
wat dan ook buiten jouw bereik en jou niet rakend, druk of zelfs
maar een gedachte te maken. Ik schiet en schoot er ook niets mee
op. Ik ben aangeland waar ik altijd heb willen zijn: daar waar
niets mij meer iets kan schelen, waar alles mij koud, onberoerd
en onbekommerd, laat.
Idealen zijn gewoon speelgoed, opdrachten zoals die ook in het
gezelschapsspel “Risk” voorkomen. Die opdrachten ’trekt’ men,
door het lot wordt er een jouw opdracht. Door toeval ook leert
een kind deze of gene idealen, angsten, strevingen. Allemaal
onzin dus, een toevallige genencombinatie raakt beschreven met
dit, “zijn” toevallige, kaleidoscopische patroon van normen,
waarden, strevingen, emotionele bindingen en meer van die
zieleprut. En die toevalsproducten gaan op elkaar los, vallen
elkaar aan, lopen elkaar in de weg, frustreren elkaar, kortom ze
leven “”zich””, hun zelf, hun persoonlijkheid uit.
Niets maakt iets uit. Het is mij niet mogelijk terug te gaan naar
een bewustzijn van voor deze ‘gedachte’, voor dit besef, voor dit
inzicht, voor deze verlichting. Ik kan niet in mijn eentje een
god verzinnen of een geheel dat intelligent en welwillend is en
waarbinnen ik dan een rol(letje) heb en speel. Er hoeft niets.
Ook wat mij ooit interessant leek, zie ik nu als te gener zake
doende. Alles is wind, poeha.
Ik zie ook niet hoe en/ of er wat van het leven te genieten zou
vallen in mijn omstandigheden. Niet dat het me tegenstaat hoor,
niet dat ik iets anders wil dan wat ik heb, oh nee, laat maar. Ik
wil echt nog niet dood, maar er is niets aan de hand, er is niets
gaande.
Ik interesseer mij alleen voor mijn eigen veiligheid nog. Dat is
wat mij in mijn situatie van dierentuindier nog rest: angst voor
het verslechteren van mijn situatie. Dat is het enige wat nog kan
en nog waarschijnlijk is; verbetering van mijn situatie is
volstrekt onwaarschijnlijk. Nou, daar zit ik dan; hier zit ik
dan. Gelukkig gebeurt er niets dat mij treft. God beware me. Al
mijn gedachten, vele malen uitgeschreven, zijn binnen mijn huis
en mijn begrijpen is binnen mijn huid.
Ik ben losgelaten. Ik wou zelf nooit vastzitten. Zij stelden en
stellen er geen prijs op mij vast te houden. Niet vast, wel
gevangen, buiten hun privaat bezit gesloten namelijk, terecht
gekomen ben ik daardoor daar waar niets is wat het verdedigen en
bezitten waard is. Gelukkig heb ik ook enige voorrechten en wat
privaat bezit. Maar dat is het dan toch, daarmee ben ik een van
hen, dus een van ons. En ook ik wil alles laten zoals het is: het
geld geldig en niet onwaardend, het privaat bezit heilig, de
persoon onaantastbaar, alle gedachten vrij. Heerlijk, heerlijk.
En de grote vrijheid is het niet hoeven te beseffen dat ik gewoon
een medegevangene ben die als bezitter cipier ben van wie ik
buiten mijn huis sluit (laat houden). Niet in de gelegenheid
buiten te zijn, niet mee te doen. Niet in de gelegenheid het spel
te stoppen is niet meespelen alleen maar dom idealisme. Ook
poeha.
0 reacties