Jaap Schot, 14 november 1993
Het blijkt dat het hier gaat om arbeidsongeschikten en om andere redenen werklozen. Van wie geen gelegenheid hebben om loonarbeid te verrichten zijn sommigen toch lid van een vakbond. Die bond heeft daardoor een probleem.
Het is in de maatschappij zo dat de loonarbeid een schaars goed is. Loonarbeid hebben betekent: loon krijgen plus mogen omgaan met ‘het speelgoed’ dat bestaat uit
1. de organisaties [de anderen als collega en mindere] en
2. de productiemiddelen [het technische gereedschap (de machines) en ook het vee en de gewassen.]
Geen loonarbeid hebben betekent dus: andere gelegenheid moeten zoeken om met anderen om te gaan en om met de eigen vaardigheden constructief bezig te gaan.
Het blijkt dat ook die onbetaalde gelegenheden schaars zijn. Veel vaardigheden die men in opleidingen aanleerde zijn alleen te gebruiken in het omgaan met ‘het grote speelgoed’, de productiemiddelen waartoe de werkgevers de toegang beheersen.
Ik heb ooit bij een bedrijf gewerkt dat haar afgedankte machines in een grote ruimte voor particulier gebruik beschikbaar stelde voor het eigen (ex-)personeel, zodat die in hun vrije tijd hun beroepsvaardigheden konden gebruiken. Dat vind ik een voorbeeld van gelegenheid geven tot anders actief zijn (dan als loonarbeider).
Wat kan een mens zonder gelegenheid tot loonarbeid doen met zijn tijd, zijn energie, zijn vaardigheden?
Wat mag zo iemand daarmee doen ?
Vooral die vaardigheden zijn voor werklozen alsnog “vrijwillig” te gebruiken tegen de verveling en het gevoel van zinloosheid, waarvoor geen groot en specifiek gereedschap nodig is. Een voorbeeld daarvan is: ‘bestuurservaring’, handigheid in het “leiden” [=bezighouden en vertegenwoordigen] van anderen. Waar (in die gevallen dat) “leiden” bezighouden is, is dat constructief, probleemoplossend, voor wie geleid worden: hen wordt iets te doen gegeven. Er is echter niet zoveel te doen en zeker niet zoveel constructiefs, laat staan nodigs. De meeste status komt bovendien (in dit gebied) voort uit het vertegenwoordigen: het zitten op een vertegenwoordigersstoel. Het aan zich binden van diegenen die men vertegenwoordigt is daartoe een middel, het is geen doel in zich. Dat doel in zich is het bekleden van de rang die vastzit aan het vertegenwoordigen (van zovelen op die plaats). Dat toepassen van de eigen (vertegenwoordigers-/bestuurders-) vaardigheden is even prettig en evenmin keurenswaardig (even neutraal) als het bezig zijn met die grote machines uit het bovenstaande verhaal. Ook al worden hier mensen gebruikt precies zoals die machines. In dit verband is dit neutraal.
De vraag of mensen zich behoren te rangschikken dient elders, dus voor de hele maatschappij, voor niet-werkenden, werkenden en werklozen, voor kinderen en ouderen, te worden doordacht. Het spreekt namelijk helemaal niet vanzelf dat dat moet of zelfs maar (‘moreel/ethisch’) mag.
De mens leeft niet van brood alleen, een mens is niet alleen maar een aangekleed maag-darmkanaal, een variant op een regenworm.
Mensen moeten wat te doen hebben, in onderscheid tot als parasiet levende dieren.
Zolang de mensen nog in het wild ieder voor zich en allen samen wat (soms, niet altijd !, zelfs veel) te doen hadden om aan het nodige te komen was er niet dat probleem waarover we het nu hebben. In die denkbare vroegere toestand waren het ene “produktiemiddel”, de natuurlijke omgeving niet iemands bezit en was de toegang ertoe dan ook in niemands handen. Om ervan te gaan en te blijven leven hoefde niemand te solliciteren.
Het probleem waarover we het hier hebben [“Wat kan een werkloze nog doen?”] bestond niet.
Dat probleem kwam er pas door het ‘van iemand’ worden van
1. het voor de aangeleerde vaardigheden nodige ‘gereedschap’ en
2. de ‘leidinggevende’ en gebruikende posities [banen o.a.].
Alles wat iemand nodig heeft om bezig te zijn op een van de weinige manieren die hij als gespecialiseerde, opgeleide, geschoolde heeft, is al van iemand anders: diens eigendom, diens baan, diens positie. DAARDOOR bestaat ons probleem en wel juist ook nog nadat er voorzien is in een uitkering die voldoende is voor het kopen van het (voor een als parasiet levende) nodige [eten, drinken, kleding, huisvesting].
Er wordt als loonarbeid al onmetelijk veel onnodigs gedaan, waaronder opmerkelijk veel schadelijks. Er is dus niet eindeloos ethisch verantwoord werk te verzinnen gebleken.
Werk is niet verantwoord doordat er voor betaald wordt.
Werk is niet verantwoord doordat de werker er plezier aan beleeft het te doen.
Het economische verhaal over de samenleving is een verhaal zonder ethiek of moraal: een moordopdracht aan een psychopaat is ‘voor een econoom’ gewone werkgelegenheid. Oerwoudvernietiging is werkgelegenheid, verder niets.
Mengele en Eichmann hadden gewoon een baan bij het jodenvernietigen. De maatschappij, het geheel van banen-uitvoerende mensen werkt als een machine, een apparaat, niemand heeft het recht om morele redenen werk te weigeren, laat staan om, om morele redenen, een ander het uitvoeren van dat werk te verhinderen.
We kunnen dus als christelijke of ook maar humanistische vakbond niet pleiten voor volledige werkgelegenheid, want in dat pleidooi kunnen we geen ethiek, geen moraal kwijt.
Zelfs als we de werkgelegenheid naast volledig ook nog aangenaam, op ontplooiing gericht en voor de gezondheid onschadelijk willen hebben, plus verantwoord, ja goed, betaald, dan nog is elke moraal er aan vreemd.
We kunnen met die dingen iets doen voor Eichmann en Mengele, niet tegen hun werkzaamheden.
Ook het onhaalbare goede doel van het herverdelen onder allen van de beschikbare werkgelegenheid stopt de vernietiging niet.
Wat een ellende, he.
Inderdaad, dat dit een enorme ellende is, ziet iedereen.
Daarom praten we er om heen.
We gaan op de toer van het eerlijk (gelijk op dus) verdelen van de werkgelegenheid. Dat is een bruikbaar ideaal, want het even onbereikbaar als het eerlijk (gelijk op dus) herverdelen van de productiemiddelen [in het bijbelse voorbeeld dus het land, in het jubeljaar].
Als die gedachten van eerlijk (her-ver)delen en het verwerpen van slavernij nu nieuw waren, dan was het verkondigen ervan wellicht nog aan hoop te paren. Maar Leviticus is al een heel oud boek.
Vraag: “Wat kunnen we anders doen, dan er om heen praten?”
Antwoord: we kunnen ons (zoals ik in het voorgaande deed) heel uitdrukkelijk uitspreken over dat wat we aantreffen hiertelande hedentendage [en let op: met anderen, in andere tijden en elders hebben we niets te maken, want die zijn buiten ons bereik en elk bespreken daarvan komt neer op wegvluchten bij ‘wat onze hand vindt om te doen’, plus in dit geval: wat onze hersens vinden om te doordenken ].
Denken bij, het doordenken van, wat ons niet voorhanden is, wat niet in onze hand ligt, waar we geen greep op hebben en/of op kunnen krijgen, dat is leeg gedenk.
Het doordenken van de eigen omstandigheden met andere begrippen dan die gangbare van de economie en van het rangschikkend samenleven, dat doordenken verwekt in wie het doet een andere kijk op wat hij na moet streven. Wat iemand denkt dat hij moet komt voort uit de wijze waarop hij zijn omstandigheden en zichzelf daarin opvat, dus begrijpt, beschrijft en bespreekt.
De gebruikelijk wijzen van bespreken leiden en leidden tot wat nu de stand en gang van zaken is. Die wijzen van bespreken worden alom door velen gebruikt, aan dat gebruiken hoeven wij dus niet meer bij te dragen. Wij kunnen daarbij gemist worden. Dat blijkt uit het feit dat wij niet gevraagd worden om mee te doen aan het maatschappelijk leven. Ze kunnen de besloten vennootschap “Nederland” samen wel draaiende houden, daar hebben ze ons niet bij nodig. En ze maken er samen dit van wat hier en nu (gaande) is. Ze hebben geen enkele neiging of behoefte zich daarbij door ons te laten beïnvloeden. De allervriendelijksten onder hen vinden dat wij moeten mogen meespelen en meedenken, resp. onder de geldige, gebruikelijke regels en met de gewone begrippen. Er is geen vraag naar verandering van de gang van zaken, alleen de stand van zaken, daarmee is niemand tevreden, dat is nu juist de centrale regel van het spel: iedereen is altijd (‘constructief’!) ontevreden met de stand van zaken: dus strevend of minstens verlangend naar vernieuwing in de politiek, het onderwijs, de welvaartsverdeling, de omgangswijzen met elkaar, de omgangswijzen met het milieu, enz. enz.. Het spel is vechten, als je maar vecht, het geeft niet waarvoor of waartegen. Als binnen de groepen vechtenden maar geen openlijk gewapend lijfelijk geweld zichtbaar wordt: binnen de nationale staten en binnen de bondgenootschappen alleen dreigen met politiewapens, niet vechten met legerwapens en privé-wapens.
0 reacties