Mijn kentheorie

Categorieën: 1973-1986 Docent lerarenopleiding, Rijksuniversiteit Groningen | Archief | Eigen boek (1984-1987) | Opstellen | Overwegingsopstellen
Trefwoorden: eigen boek

Jaap Schot, mei 1984

Mijn opvattingen omtrent wat ik kan kennen en wat niet, staan centraal bij alles wat ik schrijf. Slechts wat ik hier nu merk van wat mij voor ervaren en waarnemen gegeven is, ken ik. Ik vermoed dat ik meer zou kunnen merken dan ik doe, maar dat onttrekt zich aan mijn waarneming. Het merken van wat om mij heen is, blijft mij onbewust. Ik handel vanuit wat ik ken, dat is vanuit wat ik merk. Tot het gemerkt hebben, concludeer ik vanuit het gehandeld hebben op grond van. Bij mij verloopt al dat merken en gebruiken van wat mij gegeven is van mijn omgeving, mijn omstandigheden, mijn situatie, zonder dat het me bewust wordt. Wat mij bewust wordt, zijn volzinnen als ik wakker ben; en dromen als ik slaap. Ik heb geen mogelijkheid om mij het gebeuren dat ik merken noem, te bekijken of het mij bewust te maken. Hoe dat bij andere mensen is, weet ik natuurlijk niet, dat onttrekt zich aan mijn waarneming.

Ik kan mij herinneren wat was, niet wat is. Wat is, kan ik slechts kennen en wel door het te merken. Ik gebruik steeds merken, omdat opmerken al de betekenis heeft van bewust hebben, in zinnen, in taal dus, ja opmerken heeft zelfs de betekenis van uitspreken wat je in taal bewust wordt. Of een herinnering gelijk is aan wat nu een opmerking zou zijn, moet ik steeds opnieuw nagaan door waar te nemen, door te zoeken naar gegevens hier en nu. Het geheugen is een prima ding voor die geconstateerde stand van zaken, die slechts zeer zelden of slechts zeer langzaam verandert. De weg in een bos, zolang daar niet in gekapt wordt en er geen bosbrand in woedde. Of de weg in een stad, zolang die niet gebombardeerd werd. De doorwaadbare plaats in een rivier. We bewaren herinnerbare gegevens vrijwel levenslang en vaak is dat handig, bruikbaar. Zekerheid omtrent hoe de omgeving hier nu is, kan ik uit mijn geheugen niet halen. Ondanks dat kan ik niet anders dan voortdurend op grond van geheugeninhouden initiatieven nemen en mijn handelen sturen.

Wanneer iemand mij iets vertelt dan is de werkelijkheid die ik kennen kan: het feit dat hij mij iets vertelt. Dat wat hij mij vertelt, heb ik van horen zeggen. Dat is niet iets wat ik ken. Ik kan mij dan ook uit eigen ervaring herinneren dat iemand mij over Napoleon vertelde. Ik kan mij niets over Napoleon herinneren, ook al kan ik mij de vertelde verhalen herinneren. Dit is een fundamenteel belangrijk feit. De hele scholing in onze civilisatie is namelijk een poging om ons dit feit te doen vergeten. Men probeert te verhinderen dat wij ons dit feit bewust maken en eruit handelen. Met de verhalen die wij allen te horen hebben gekregen, probeert men ons een gezamenlijke geschiedenis te bezorgen. Wat we aan gezamenlijke geschiedenis hebben, is dat wij op school gedaan zijn en daar beziggehouden. Wat ons verteld is over alles wat voor onze tijd gebeurd zou zijn – of, voor mijn part: is – dat betreft ons niet. Hetgeen voor ons leven gebeurd is, betreft ons niet. Evenmin dat wat na onze dood gebeuren zal. Dat is volstrekt evident, onbetwijfeld, voor ieder individu. Voor iedere staatsburger echter, is de geschiedenis van zijn staat zijn geschiedenis. Hij is onderdeel van het IETS dat “de staat” heet.

Naast het aanbrengen van zulk een gezamenlijk geachte onechte herinnering, probeert men in de opvoeding en scholing ook een gezamenlijk streven en een gezamenlijk willen vermijden aan te brengen. Door deze twee verzamelingen overeenkomsten in de ingezetenen aan te brengen, sticht men een maatschappij, een IETS. Ook als men niet opvoedde en niet vulde met gezamenlijke verhalen, zouden de mensen die tegelijk op hetzelfde gebied woonden door spontane summatie van hun doen en laten, en de gevolgen daarvan, samen een IETS vormen. Dat IETS zou echter het natuurlijke IETS zijn, waarin de ongelijke verdeling (van goederen en van kunnen (laten) doen) niet dezelfde zou zijn als in het nu kunstmatig door scholing en opvoeding tot stand gebrachte IETS.

Het GEkende is ongelijk aan het BEkende. Men bekent zich tot een kunstmatig gezamenlijk iets, b.v. een geloofsuitspraak. Wat ik als individu ken, mag ik slechts als een voorbeeld invoegen in het geloofsverhaal omtrent de stand en gang van zaken in de geschiedenis hebbende wereld (samenleving, maatschappij, civilisatie). “Het bekende” wordt ook gebruikt als naam voor de informatie, dat is de gecodeerde kennis (verwoord, getekend, in kaart gebracht, geformuleerd) van het geheel, van de maatschappij, van het IETS. Dat gaat als volgt : iemand kent een bepaalde stand en gang van zaken, hem wordt die kennis bewust, hij spreekt uit en schrijft op wat hem bewust wordt, anderen nemen dat vastgelegde over en gebruiken deze informatie als ware het hun inzicht als waren het hun herinnering aan hoe het ooit zat en nu nog wel zal zitten. Door het gebruik van waarnemingsapparatuur en waarnemingsposities die niet voor iedereen toegankelijk en verkrijgbaar en haalbaar zijn, wordt het voor de overnemende lieden onmogelijk ooit de waarheid van de gebruikte informatie hier en nu te controleren. Wanneer iemand met behulp van zulke informatie probeert iets stoffelijks te hanteren, kan hij nog via het slagen of falen van zijn pogen ooit enige feedback krijgen. Wanneer echter de informatie de volgeling ertoe aanzet om b.v. op een bepaalde manier zijn situatie te interpreteren, dan kan hij nooit twee interpretaties naast elkaar toepassen teneinde beide uit te pro beren en de resultaten te vergelijken. Dit soort geëxperimenteer zou al “zonde” of “verraad” heten, of “misdaad”.

Ons worden, nee: exacter: mij wordt wat ik ken bewust als zinnen en als beelden (in dromen). Als ik wakker ben, worden mij voortdurend volzinnen bewust. Ik denk, noem ik dat. Soms zit ik ook wel eens maar wat weg te dromen, dan denk ik niet netjes in tekst. Die tekst die ik denk, kan nog netter worden gemaakt, als ik haar uitschrijf, worden de volzinnen pas echt volzinnen, met een onderwerp en een gezegde en zo voorts. Mijn teksten, die ik denk en uitschrijf, zijn mijn teksten, dat wel, maar wat is er van mij in mijn taal. Laat mijn kennen van mij zijn, ik heb de taal tweedehands, van anderen om mij heen. Zo komen anderen mijn tekst beïnvloeden, via die taal. Wat mij bewust wordt, is niet helemaal van mij, doordat de taal waarin het mij bewust wordt niet helemaal van mij is.
De taal, daarmee bedoel ik niet de woorden, niet de woord vormingsregels, niet de grammatica en niet het idioom, niet al die oppervlakte, die voor mij Nederlands en voor een Engelsman Engels is. Ik bedoel er de begrippensystemen mee. Ik geef hiervan een voorbeeld: mijn doen en laten kan gevolgen hebben, en iemand kan op dat doen en laten van mij reageren. Er bestaan nu termen waarin die gevolgen en die reacties samengevat, want samen benoemd worden. Ik gooi een steen in het water en het opspattende water maakt mij nat, en een visser die daar in de buurt zit te hengelen, gooit mij iets tegen mijn hoofd. Dat zijn een gevolg en een reactie. Nu kan men zeggen dat ik beide heb te wijten aan mijn eigen daad, dat gooien van die steen. Van beide zegt men dat het de consequenties van mijn steengooierij zijn. Zulke taaldaden als het samen-benoemen van gevolgen en reacties kunnen wij als gewoonte in ons aantreffen. We hebben het zelf gedaan, maar wat ons bewust wordt, is die volzin met die samenvattende term ‘consequenties’. Vóór ons bewust-worden heeft iets in ons al iets gedaan en wel op instigatie van, een suggestie volgend uit: DE taal.

WAT IS ER IN MIJN TEKST (die ik in mij hoor, die mij bewust wordt) VAN MIJ? Die vraag is niet zonder meer te beantwoorden met: “alles”. Tenzij men de denker opvat als een IETSonderdeel en niet als een individu dat op zijn eenzaam avontuur dat “LEVEN” heet, toevallig in dit IETS verzeild of beland is, maar er in ieder geval niet ‘op zijn bestemming’ is.
Iedere morgen krijgen wij een nieuwe dag ten geschenke. Van wie, dat laat ik buiten beeld, in ieder geval niet van onze tijdgenoten. Zij zijn het niet die ons onze tijd van leven, ons vermogen om te ervaren en waar te nemen en onze energie geven. In het beste geval, laten ze na ons die af te pakken. Gedeeltelijk doen ze dat overigens bij ons allen, dat afpakken. Wij moeten in hun scholen leren en in hun arbeidslegers dienen voor geld (geld verdienen, heet dat), sommigen moeten ook dienen in hun militaire legers. Wij ontvangen dit leven alleen. We zijn alleen gezond en alleen ziek, we sterven alleen, we leven alleen. Hoe men het ook draait of keert of probeert te verdringen: wij zijn individuen. Er is niets groepsvijandigs aan het constateren van het individu-zijn. Er is wel iets individu-vijandigs in het suggereren dat onze abstracte samenleving een groep zou zijn. Eveneens is er wel iets individu-vijandigs in het niet-passende bewustzijn dat in ons wordt geproduceerd via de taal. Het nadenken en doordenken over wat ik mij in taal bewust word, is voor mij als individu nodig.

Mijn kentheorie is slechts een van de vele manieren
waarop ik constateer een individu te zijn.

Ik stel vast dat ik slechts ken: dat wat ik merk van wat mij hier nu ter waarneming en ervaring gegeven is .
OORZAKEN zijn in deze kentheorie als onkenbaar ingevoerd. Het is zelfs niet vastgesteld dat alles wat gebeurt, een oorzaak heeft. Zoals ook niet alles wat gebeurt, gedaan wordt, een dader heeft. Zo min als alles wat er gedaan wordt een middel tot een doel is, een uiting van een streven is.
ANALOGIE-redeneringen leiden ons tot veel en vaak vooronderstellen van de aanwezigheid van oorzaken en bedoelers. Dat is zo’n in de taal ingebouwde gewoonte. Net als het geheugen is ook de analogie-redenering vaak het enige wat we ter beschikking hebben en dan ook wel noodgedwongen moeten gebruiken. Toch blijft de analogie-redenering slechts een spreekbeeld, zonder enige bewijskracht.
THEORIEËN (begrippensystemen) zijn ook al niet zo vertrouwd in mijn kentheorie. Een theorie is een greep om waarheid te winnen (Ortega y Gasset), een begrippensysteem is als een vat waarmee men water schept. Met geen enkel vat schept men HET water. Met het ene vat schept men meer tegelijk dan met het andere. IJverig scheppen levert met elk vat meer water op dan slechts heel even vluchtig scheppen. Binnen ieder begrippensysteem zijn ware en onware uitspraken te formuleren en het is mogelijk deze twee soorten uitspraken van elkaar te onderscheiden. Waarheid is (her)kenbaar, ook al is DE HELE WAARHEID even onvatbaar als ALLE WATER. Waarheid spreken is dan ook niet iets om naar te streven, het een onbereikbaar ideaal noemend, waarheid spreken is wat iedereen op ieder moment willens en wetens doet of laat. Eén van de belangrijkste ware uitspraken is: “ik weet het niet”. Soms is een mens door de omstandigheden gedwongen na die uitspraak verder te gaan met: “ik ga er van uit dat….”. Ook die laatste uitspraak kan weer een ware zijn. Hoe onjuist het ook kan blijken daar vanuit te gaan.

OBJECTIVITEIT is ongelijk aan het spreken van waarheid. Het is het spreken over een levend wezen als ware het een niet-levend voorwerp, een ding. Het is dus een vorm van reductie van het onderwerp (namelijk een reductie tot de voorwerpelijkheid ervan; niemand kan ontkennen dat een mens iets weegt en voor een weger een voorwerp is) waar op zich niets tegen is, als men maar weet wat men doet. Een mens is inderdaad een chemisch proces, ook.
ONPARTIJDIGHEID wordt soms ook ‘objectiviteit’ genoemd, wat gewoon een benoemingsfout is. Bij deze misnoeming wordt dan vaak gesteld: “objectiviteit bestaat niet”. Zelfs terugvertaald naar “onpartijdigheid bestaat niet” is dat een onware uitspraak. Zelfs als wij in dit verband niet aan politieke partijen denken, maar aan partijen in juridische zin, betrokkenen, belanghebbenden, dan nog is de uitspraak onjuist. Zo min als men het woord hoeft te spreken van wiens brood men eet, zo min hoeft men zijn beschrijving van een stand en gang van zaken te vertekenen vanwege zijn eigen belangen erin en erbij.

CONCEPTEN zijn onkenbaar. Kennen kan men slechts waarneembare en ervaarbare verschijnselen, oftewel gegevenheden. Concepten zijn slechts denkmiddelen, bedenksels waarmee iemand zijn ervaringen kan ordenen. Die ordening is niet gegeven, maar wordt aangebracht. De orde die door de conceptualiserende wordt aangebracht, is van menselijke makelij. Voor alternatieve ordeningen ernaast is dan ook volop ruimte. Ordenen met behulp van concepten verschaft geen inzicht maar vrede, tevredenheid. Met begrippensystemen bedoel ik conceptualisaties. Niet van die verzamelingen namen van aangetroffen dingen, zoals Linnaeus die gemaakt heeft voor planten en dieren. Of zoals een postzegelverzamelaar series en landen bijeen doet. Dat ordenen met waarneembare eigenschappen als kenmerk en criterium, verschilt van conceptualiseren. Als voorbeelden van conceptualiseren geef ik hier maar:
– het scheppingsverhaal,
-de zinsontleding (onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, enzovoort).
Dit zijn geen mooie voorbeelden. Het eerste is een voorbeeld van het gebruiken van middel-doel en oorzaak-gevolg als concepten alsmede van een spreekbeeld, een analogie met mens/maaksel en schepper/schepsel als vergeleken grootheden. Bij het tweede heb ik teveel het gevoel dat er aan de vorm gekend kan worden wat moet worden onderscheiden.

ZEKERHEID IS HET LOON VOOR HET ZICH, BIJ WAT MEN ZEGT, BEPERKEN TOT WAT MEN KENT onder gebruikmaking van doordachte, van een meta-bespreking voorziene, taal. ONKENBAAR zijn de toekomst, het verleden en al hetgeen niet hier nu gegeven is ter ervaring en waarneming. Van al wat hier nu mij ter ervaring en waarneming gegeven is, kan ik slechts dat vatten wat mijn bevattingsvermogen niet te boven gaat. Een blinde ziet niets, maar een ziende kan ook niet alles wat visueel gegeven is (misschien beter: aangeboden wordt) opnemen, aannemen, waarnemen, merken.
ONKENBAAR IS WAT NU EIGENLIJK KENBAAR IS, WAT ONS AANGEBODEN WORDT NIET ALLEEN, MAAR OOK WAT WIJ NU KUNNEN KENNEN, KUNNEN MERKEN, KUNNEN OPNEMEN OM ERVANUIT VOORBEWUST TE HANDELEN BIJVOORBEELD OF OM ER LATER VAN TE DROMEN.
ACHTERAF WETEN WIJ SOMS UIT EEN DROOM DAT WIJ ONS OOIT IEMANDS GEZICHT HEBBEN INGEPRENT. MAAR TEN TIJDE DAT WIJ DAT DOEN, DAT INPRENTEN, BLIJFT DIE BEZIGHEID GEHEEL BUITEN ONS BEWUSTZIJN.

KENNEN betreft altijd non-fictie. Wat verzonnen is kunnen wij niet kennen, kaboutertjes en engelen bijvoorbeeld.

TAAL staat tussen ons bewust zijn en ons kennende onbewuste ZIJN. Maken wij, dromend, een omweg naar ons onbewuste ZIJN dan plaatsen zich beelden (films) en niet-visuele zintuigelijke waarnemingen en ervaringen tussen ons bewust zijn (hoe slapend ook, het is ons bewust zijn) en ons onbewuste ZIJN.
Wij zijn onszelf een zwarte doos, een onbenaderbaar, onbekend, onkenbaar iets, of beter: iemand. We kunnen onszelf als onbewust zijn alleen maar tastend voelen, het ene deel het andere, of zien, de ogen zien de rest.

VERTROUWEN en ZELFVERTROUWEN worden nu moeilijk. Ik kan mijn ZELF niet kennen, mijn kennis is mij onbewust en is daardoor ook slechts bruikbaar, niet hanteerbaar, veranderbaar. Ik kan nalaten te publiceren, ik kan niet echt ontkennen. Waarschijnlijk kan ik mijn kennen niet onwerkzaam houden, het bekende ‘verdringen’ betreft herinneringen en bewustwording van het hier nu gemerkte. Op dit moment is het me behoorlijk onduidelijk. Ik heb geen mooi schema meer. Het herkennen van de taal als een tussen mij en mijn bewustzijn ingeschoven grootheid, is wel OK.

0 reacties

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Categorieën in Jaap’s teksten

Share This