Mijn manier van ‘denken’ over dingen

Categorieën: 2000, 1 januari – 2004, 31 december | Archief | Opstellen | Overige opstellen
Trefwoorden: beschaving | burgeroorlog | civilisatie | debat | discussie | geredigeerd | gesprek | mensengebruikers | reclame | roofmoordtocht | taal
MIJN DOEL MET DE STICHTING is het voortleven van,
mijn manier van ‘denken’ over dingen.
Het is dus nodig uit te schrijven wat die manier dan wel is.

Met deze opdracht aan zichzelf begon Jaap aan dit essay. Zijn betoog bestaat uit twee gedeelten, “poging 1” op 27 juni 2002, en “poging 2” op 1 juli 2002. In het eerste gedeelte gaat hij uit van zijn manier van taal gebruiken, met het onmiddellijke besef dat de “eigen” taal veel invloed van buiten in zich draagt. Hij noemt taal dan ook een vijandig en eigenzinnig stuk gereedschap, en pleit ervoor uit te schrijven alsof je een buitenaardse “verkenner” voor je hebt. Je bent dan namelijk gedwongen om alle vanzelfsprekendheden niet ongemerkt te laten passeren. Kortom, deze hele eerste poging gaat over het gebruik van taal.
De tweede poging lijkt veeleer het misbruik van taal als uitgangspunt te nemen. Daar gaat het met name over oneigenlijk waarschuwen, vals alarm slaan, in een civilisatie die feitelijk neerkomt op een permanente staat van burgeroorlog.
Aan het eind van deze twee pogingen, wees Jaap nog op een vervolg, met als werktitel “Denkwijze 2”. Dat betoog is vrij kort daarop geschreven (2 en 3 juli 2002), en maanden later (17 en 19 oktober 2002) aangevuld en verbeterd. Naar mijn idee verkeert Jaap daar toch meer in de “moppermodus”, maar wie wil, kan er nota van nemen: zie gerelateerde teksten.
(Jan Schot)

Jaap Schot, 27 juni 2002

Het gaat over mijn manier van taal, van begrippenapparatuur dus, gebruiken. Ik doe dat meta-besprekend. Ik let steeds op welke, en wat, de begrippen en denkbeelden en modellen en theorieën zijn, die ik – (introspectief) horende wat mij aan tekst invalt – blijk gebruikt te hebben.

Dat is namelijk centraal:
via de – aangeleerde en, uit haar aard, geen privaat bezit zijnde – taal,
stuurt de omgeving mee wat mij invalt aan tekst bij wat ik opmerk.
En dus ben ik niet alleen – in mijn eentje – ‘aan het woord’.

Mijn omgeving – inclusief de mij omgevende, levende anderen – spreekt ‘door mij heen’, ‘in’ mij, mee, ja, zegt aanvankelijk voor: “zo zeg je dat”.
En het kan zeer wel zijn, het gebeurt niet zelden, dat zo’n manier van zeggen wat jij ziet, een vertekening of beoordeling van wat jij opmerkt inhoudt, die jij niet eens kunt bedoelen (c.q. hebben).

Dat is de kern: ik WEET dat ook wat ik – met mijn geestesoor aan “eigen” tekst in mij hoor, en nu bijvoorbeeld – uitschrijf, door mij moet worden onderzocht op invloed van buiten.
Er is in die tekst vrijwel altijd iets ‘niet van mij’, dat er via de taal inkwam en er soms, als ik het opmerk, nog buitengewoon moeilijk uit te halen valt, omdat de taal geen andere woorden omvat.
Ook woorden die in de taal centraal zijn, zoals ‘ik’ en ‘schuld’ en ‘verdienste’ en ‘cultuur’ en ‘behoefte als begeerte en/of nodig hebben’, zijn vaak uiterst moeilijk te vermijden zonder te zwijgen.
Om het even zo te zeggen: de taal is een vijandig en eigenzinnig stuk gereedschap voor wie, wat hij kent, wil melden.

Eerst in trefwoorden en telegramstijl

Ik schrijf af en toe in de ik-vorm en dan lijkt het alsof ik over mezelf vertel, maar dat is niet het geval. Het is de uitnodiging aan de lezer om deze zin naar zich toe te trekken. Ze zelf voor zichzelf, met zichzelf als onderwerp uit te spreken en dan goed op te letten of die zin klopt met de werkelijkheid, waar is dus. Zo niet, waarom niet. Wat zit er achter dat ‘anders dan de schrijver zijn en/of doen’ van de lezer? Dat is voor de lezer interessant en voor niemand anders.
Dat is voor de lezer interessant, niet dat zo-zijn van de schrijver. Dat zo-zijn van de schrijver is totaal oninteressant voor de lezer, want de schrijver heeft geen macht die hij tegen de lezer kan gebruiken. En bruikbaar is de schrijver ook al niet.
Zo geldt dat in ‘onze’ maatschappij. Met andere woorden: in deze mensengebruikerij, die ze ‘civilisatie’ of zelfs ‘beschaving’ noemen. Ieders zo-zijn en zo-doen is alleen zijn eigen zaak, maar de achterkant daarvan is dat er ook geen enkele rem behoort te zijn op andermans zelfverdediging en wraak.

Die ziekte, die ze  “individuele vrijheid”  en “autonomie” en zo noemen,
is niks anders dan de soevereiniteit van de mensengebruikers.
En die is een – wellicht DE – bron van het kwaad.

Daartegenover is geen enkele remming gepast, moreel te verdedigen of wat ook.

  • Ziek zijn definieer ik als: txaenz kwijtraken, daarvan beroofd worden, de stroom ervan afgeknepen zien worden.
  • Invalide is wie niet in staat is en/of niet de vaardigheden heeft om zelfstandig omgaand met wat hem omgeeft, te voorzien in wat hij nodig heeft en moet doen voor zijn eigen volledig (= met alle organen van zijn lijf) en harmonieus functioneren (inclusief: zijn eigen txaenz ‘aanmaken’).
  • Gevangen is: wie gehouden wordt, weg van (buiten) de gelegenheden die hij moet hebben, voor gezond (niet ziek) en valide functioneren.

Zie toe en merk op dat in de civilisatie vrijwel allen zieke, invalide en gevangene zijn en wel door wat anderen hen aandeden en aandoen. Mede daardoor, en ook door waar anderen hen van weerhielden en weerhouden, en door het toeval dat van buiten die anderen komt.

Txaenz besteden is wat ik kan. En mijn denkvermogen is er om “dat besteden” op mijn doel te richten, te besturen, te beheren, te laten passen aan mijn omgeving. Dat is de abstracte, voor iedereen geldende, formulering.
Voor iedereen zijn er

  1. de eenmalige omvang en kwaliteit van zijn txaenz, en
  2. zijn eenmalige omgeving, en
  3. zijn eenmalige apperceptieve massa.

Die drie eenmalige ‘dingen’ veranderen ononderbroken van hoedanigheid.

Ik sta daar als bewustzijnd, wetend, deels WETEND, IK machteloos bij, zonder greep er op, er buiten. ‘Het in mij’ KENT, ik weet – en WEET deels. Ziek maakt ‘zich’ wie dat gebeuren (‘in hem/door hem heen’) wil mennen. Ik ben een – de enige – bewuste ring om ‘mijn’ bundel oorzaak-gevolg-ketens. Als ik sprekend die ring ‘ik’ noem, bevindt die bundel zich dus in mij. Het gebeuren verloopt door mij heen.

Van willen en doen en sturen en beheersen, is alleen sprake.

Er is daar geen enkel verschijnsel. Introspectief niet en voor anderen waarneembaar niet. Wie wat er – door hem, en anderen, heen – gebeurt naast een wensplaat houdt en waardeert (goedkeurt, toejuicht of afkeurt en er op scheldt), stoort slechts zichzelf en de anderen voor wie hij omgeving is.
Waarschuwbaar is de mens, zoals zovele dieren. Dat maakt dat die bewuste ringen via de hersenen vat hebbend op wat er gezegd en anderszins aan gevoelsreacties als ter waarschuwing geuit wordt (de angstkreten), anderen kunnen verontrusten en storen. En dat doen ze (‘we’) dan ook massaal. Emoties opwekken, waarschuwen en gewaarschuwd worden dus, is tot een kunstmatig grote hoogte ontwikkeld. En dat juist ook daar waar het niet nodig is: de toneelspeler slaakt beroepshalve een angstkreet en wijst een gevaar aan, waar niks aan de hand is. Dat is zijn vak. En dat doen de mensen in de civilisaties thuis, als amateur, ook. Thuis en overal elders. En ze geloven zelf in het gefantaseerde, tweedehands, geloofde gevaar.

Geciviliseerden zijn elkaars ziekmakers.

Taal

Mijn ‘taal gebruiken’, inclusief begrijpen, is bij mijn “zelf besteden van mijn eigen txaenz” een middel, een techniek. Taal is een stuk gereedschap.
Met een stuk gereedschap

  • is meer te doen,
  • is meer mogelijk,
  • kan, wie de bijpassende vaardigheid in het gebruiken heeft, meer

dan zonder.
Het vergroten, verfijnen, uitbouwen, ontwikkelen van die vaardigheid is dan ook een – afgeleid – doel. Het nodige moet eerst, het spelen komt pas daarna. Spelen is geen doel.

Mijn txaenz besteden aan mijn doel,
dat is mijn eigen levensopgave, taak, zaak, recht
– of hoe je het ook maar wilt zeggen.

Niemand mag of moet dat voor mij doen. Iedereen moet daar met z’n poten afblijven, om het even ondubbelzinnig te zeggen. Verder dan helpen, dient samenwerken nooit te gaan.

Gebruiken en dienen zijn beiden WANGEDRAG.

‘Lingo’ is nog geen vorm van ‘taal gebruiken’. ‘Praten’ is de laagste vorm van ‘taal gebruiken’. Dan volgt spreken, dat is zorgvuldiger. Dan komt bespreken: daarbij bepaalt en kiest en stuurt het onderwerp, het zo-zijn ervan, mee wat er gezegd wordt. Dit heet ook wel ‘beschrijven’. ‘Bespreken’ is soms met een ander als bijdrager erbij: een gesprek.

Het gesprek ontaardt als er strijd binnenkomt,
wat vrijwel altijd gebeurt als er geciviliseerden iets bespreken:
discussie, dispuut, twistgesprek, debat, die hele reeks rampen.

Na te hebben leren praten, leerden wij ook zwijgen, stil zijn, ons mond houden, ons erbuiten houden, kop dicht houden. Die nieuw aangeleerde dingen hebben pas betekenis voor wie heeft leren praten, voor aan wie uit te spreken tekst invalt en in staat is tot spreken. Hij mag niet. Zo leert hij wat ik hier even ‘denken’ noem. Het komt hier op neer: ik hoor ‘met mijn geestesoor’ in mij – introspectief, als enige dus – wat ik zou kunnen zeggen. Doordat ik het niet uitzeg, werk ik de tekst ook niet goed en zorgvuldig uit. Dat schaadt mijn brein, schaadt het functioneren van het taalstuk van mijn hersenen. Tegen dat schaden is een middel: UITSCHRIJVEN.

En dan is daar weer een verbetering op:
uitschrijven als ware het een rapport
aan een buitenaardse, niet-menselijke intelligentie.

Dan leg je vanzelf ook de vanzelfsprekendheden uit en dat doe je niet als je je medemensen – taalgenoten bedoel ik, lui met de zelfde begrippenverzameling – als lezers voorstelt.
Zo, door uit te schrijven voor vreemden, betrek je niet slechts

  • de woordgebruiksgewoonten zoals bij praten,
  • de stijl en vorm en aanvaardbaarheid en eenduidigheid zoals bij spreken,
  • daarnaast nog de waarnemingen zoals bij bespreken/ beschrijven,
  • het weten
    • omtrent taal, begrippenapparatuur, theorieën, modellen en
    • omtrent eigen apperceptieve massa (dus ontogenetisch/ historisch gegroeide irrelevante eenmalige toevallige bijmengsels in wat je invalt)

    zoals bij gewoon uitschrijven.

Maar je betrekt ook nog de vanzelfsprekendheden van jezelf (via) degenen die je, als je dat mocht van ze, zou toespreken.

Dus:

  • Mijn denken is mede door onderwerp plus weten omtrent taal en omtrent apperceptieve massa bepaald.
  • Mijn bespreken/beschrijven is mede door mijn actueel waarnemen (= kennen, als enige is dat kennen!) aan mijn onderwerp bepaald.
  • Mijn spreken is wakker, ik heb er mijn aandacht bij.
    In tegenstelling tot wat het geval is bij
  • Mijn praten. Dat doe ik gedachteloos, rustig naast andere bezigheden, zonder ‘wikken en wegen’.

Van – niet inclusief, dus – ‘Lingo’ en ‘Tien voor taal’ naar ‘uitschrijven voor vreemde intelligenten’ is een heel eind ‘taalgebruik’: een opklimmende, steeds op de voorgaande berustende, reeks vormen, manieren.

Van Locke leerde ik te letten op de losse begrippen, die in een tekst verschijnen als woorden. En van een Duitser op de ‘Aussageform’. Ik herinner me dat niet genau meer, maar denk nu aan het feit dat met een zelfstandig naamwoord wordt gepraat alsof het inderdaad een benoemd ding – of benoemd spul – is. ‘Veel vrijheid’ bijvoorbeeld, zegt makkelijk weg. Dat is een val, waar iedereen die praat, in trapt en waar geen prater of aanwezige hoorder – ongelijk luisteraar, luisteren past bij spreken en bespreken – ooit enig last van heeft.
Het kritisch omgaan met – ja, bestuderen van – die vele (uiteindelijk, alle) losse begrippen leidt tot het beperken van het eigen onderwerpenarsenaal (areaal). Wat mij niet zelf – tijdens het bespreken – zintuiglijk of anderszins, rechtstreeks gegeven is, dien ik onbesproken te laten, ten aanzien daarvan dien ik niet de schijn van bespreken 1 op te bouwen en op te houden. Dit is een heel strenge eis. Maar met minder hoeft niemand genoegen te nemen. En vooral wie, door gelukkig toeval, niet hoeft te vechten met de aanwezige anderen, dient zich de luxe van dit sportief en wetenschappelijk tegelijkertijd bezig zijn te veroorloven.

Voorbeelden van onderwerpen die wegvallen door het inzicht in de onbruikbaarheid van de begrippen zijn:

  • Veralgemeningen, ‘abstracte’ woorden, zoals ‘de mens’, ‘de indiaan’, ‘de werknemer’, ‘de vrouw’, ‘het kind’, ‘de olifant’ – ook al voelt geen olifant zich door zulk gepraat gekwetst.
  • Eigennamen: individuele, aparte mensen zijn zo ingewikkeld, zo complex, dat ze onkenbaar zijn. Ik kan niet meer bedoelen dan mijn beeld van ze, de hoorder kan niet meer verstaan onder die EIGENNAAM dan zijn beeld van ze. Gewoon niet doen, ten aanzien van andere mensen als onderwerp ‘bespreken’ suggereren, het is en blijft een surrogaat, een schijn.
  • Hetzelfde als voor andere mensen geldt voor gebeurtenissen, zoals ‘ de slag om Stalingrad’, ‘de kruistochten’, ‘het reilen en zeilen van de VOC’ en dergelijke.

Txaenz besteden is wat ik kan. En mijn denkvermogen is er om “dat besteden” op mijn doel te richten, te besturen, te beheren, te laten passen aan mijn omgeving. Dat is de abstracte, voor iedereen geldende, formulering.
Voor iedereen zijn er

  1. de eenmalige omvang en kwaliteit van zijn txaenz, en
  2. zijn eenmalige omgeving, en
  3. zijn eenmalige apperceptieve massa.

Die drie eenmalige ‘dingen’ veranderen ononderbroken van hoedanigheid.

Ik sta daar als bewustzijnd, wetend, deels WETEND, IK machteloos bij, zonder greep er op, er buiten. ‘Het in mij’ KENT, ik weet – en WEET deels. Ziek maakt ‘zich’ wie dat gebeuren (‘in hem/door hem heen’) wil mennen. Ik ben een – de enige – bewuste ring om ‘mijn’ bundel oorzaak-gevolg-ketens. Als ik sprekend die ring ‘ik’ noem, bevindt die bundel zich dus in mij. Het gebeuren verloopt door mij heen.

Van willen en doen en sturen en beheersen, is alleen sprake.

Er is daar geen enkel verschijnsel. Introspectief niet en voor anderen waarneembaar niet. Wie wat er – door hem, en anderen, heen – gebeurt naast een wensplaat houdt en waardeert (goedkeurt, toejuicht of afkeurt en er op scheldt), stoort slechts zichzelf en de anderen voor wie hij omgeving is.
Waarschuwbaar is de mens, zoals zovele dieren. Dat maakt dat die bewuste ringen via de hersenen vat hebbend op wat er gezegd en anderszins aan gevoelsreacties als ter waarschuwing geuit wordt (de angstkreten), anderen kunnen verontrusten en storen. En dat doen ze (‘we’) dan ook massaal. Emoties opwekken, waarschuwen en gewaarschuwd worden dus, is tot een kunstmatig grote hoogte ontwikkeld. En dat juist ook daar waar het niet nodig is: de toneelspeler slaakt beroepshalve een angstkreet en wijst een gevaar aan, waar niks aan de hand is. Dat is zijn vak. En dat doen de mensen in de civilisaties thuis, als amateur, ook. Thuis en overal elders. En ze geloven zelf in het gefantaseerde, tweedehands, geloofde gevaar.

Geciviliseerden zijn elkaars ziekmakers.

Taal

Mijn ‘taal gebruiken’, inclusief begrijpen, is bij mijn “zelf besteden van mijn eigen txaenz” een middel, een techniek. Taal is een stuk gereedschap.
Met een stuk gereedschap

  • is meer te doen,
  • is meer mogelijk,
  • kan, wie de bijpassende vaardigheid in het gebruiken heeft, meer

dan zonder.
Het vergroten, verfijnen, uitbouwen, ontwikkelen van die vaardigheid is dan ook een – afgeleid – doel. Het nodige moet eerst, het spelen komt pas daarna. Spelen is geen doel.

Mijn txaenz besteden aan mijn doel,
dat is mijn eigen levensopgave, taak, zaak, recht
– of hoe je het ook maar wilt zeggen.

Niemand mag of moet dat voor mij doen. Iedereen moet daar met z’n poten afblijven, om het even ondubbelzinnig te zeggen. Verder dan helpen, dient samenwerken nooit te gaan.

Gebruiken en dienen zijn beiden WANGEDRAG.

‘Lingo’ is nog geen vorm van ‘taal gebruiken’. ‘Praten’ is de laagste vorm van ‘taal gebruiken’. Dan volgt spreken, dat is zorgvuldiger. Dan komt bespreken: daarbij bepaalt en kiest en stuurt het onderwerp, het zo-zijn ervan, mee wat er gezegd wordt. Dit heet ook wel ‘beschrijven’. ‘Bespreken’ is soms met een ander als bijdrager erbij: een gesprek.

Het gesprek ontaardt als er strijd binnenkomt,
wat vrijwel altijd gebeurt als er geciviliseerden iets bespreken:
discussie, dispuut, twistgesprek, debat, die hele reeks rampen.

Na te hebben leren praten, leerden wij ook zwijgen, stil zijn, ons mond houden, ons erbuiten houden, kop dicht houden. Die nieuw aangeleerde dingen hebben pas betekenis voor wie heeft leren praten, voor aan wie uit te spreken tekst invalt en in staat is tot spreken. Hij mag niet. Zo leert hij wat ik hier even ‘denken’ noem. Het komt hier op neer: ik hoor ‘met mijn geestesoor’ in mij – introspectief, als enige dus – wat ik zou kunnen zeggen. Doordat ik het niet uitzeg, werk ik de tekst ook niet goed en zorgvuldig uit. Dat schaadt mijn brein, schaadt het functioneren van het taalstuk van mijn hersenen. Tegen dat schaden is een middel: UITSCHRIJVEN.

En dan is daar weer een verbetering op:
uitschrijven als ware het een rapport
aan een buitenaardse, niet-menselijke intelligentie.

Dan leg je vanzelf ook de vanzelfsprekendheden uit en dat doe je niet als je je medemensen – taalgenoten bedoel ik, lui met de zelfde begrippenverzameling – als lezers voorstelt.
Zo, door uit te schrijven voor vreemden, betrek je niet slechts

  • de woordgebruiksgewoonten zoals bij praten,
  • de stijl en vorm en aanvaardbaarheid en eenduidigheid zoals bij spreken,
  • daarnaast nog de waarnemingen zoals bij bespreken/ beschrijven,
  • het weten
    • omtrent taal, begrippenapparatuur, theorieën, modellen en
    • omtrent eigen apperceptieve massa (dus ontogenetisch/ historisch gegroeide irrelevante eenmalige toevallige bijmengsels in wat je invalt)

    zoals bij gewoon uitschrijven.

Maar je betrekt ook nog de vanzelfsprekendheden van jezelf (via) degenen die je, als je dat mocht van ze, zou toespreken.

Dus:

  • Mijn denken is mede door onderwerp plus weten omtrent taal en omtrent apperceptieve massa bepaald.
  • Mijn bespreken/beschrijven is mede door mijn actueel waarnemen (= kennen, als enige is dat kennen!) aan mijn onderwerp bepaald.
  • Mijn spreken is wakker, ik heb er mijn aandacht bij.
    In tegenstelling tot wat het geval is bij
  • Mijn praten. Dat doe ik gedachteloos, rustig naast andere bezigheden, zonder ‘wikken en wegen’.

Van – niet inclusief, dus – ‘Lingo’ en ‘Tien voor taal’ naar ‘uitschrijven voor vreemde intelligenten’ is een heel eind ‘taalgebruik’: een opklimmende, steeds op de voorgaande berustende, reeks vormen, manieren.

Van Locke leerde ik te letten op de losse begrippen, die in een tekst verschijnen als woorden. En van een Duitser op de ‘Aussageform’. Ik herinner me dat niet genau meer, maar denk nu aan het feit dat met een zelfstandig naamwoord wordt gepraat alsof het inderdaad een benoemd ding – of benoemd spul – is. ‘Veel vrijheid’ bijvoorbeeld, zegt makkelijk weg. Dat is een val, waar iedereen die praat, in trapt en waar geen prater of aanwezige hoorder – ongelijk luisteraar, luisteren past bij spreken en bespreken – ooit enig last van heeft.
Het kritisch omgaan met – ja, bestuderen van – die vele (uiteindelijk, alle) losse begrippen leidt tot het beperken van het eigen onderwerpenarsenaal (areaal). Wat mij niet zelf – tijdens het bespreken – zintuiglijk of anderszins, rechtstreeks gegeven is, dien ik onbesproken te laten, ten aanzien daarvan dien ik niet de schijn van bespreken 1 op te bouwen en op te houden. Dit is een heel strenge eis. Maar met minder hoeft niemand genoegen te nemen. En vooral wie, door gelukkig toeval, niet hoeft te vechten met de aanwezige anderen, dient zich de luxe van dit sportief en wetenschappelijk tegelijkertijd bezig zijn te veroorloven.

Voorbeelden van onderwerpen die wegvallen door het inzicht in de onbruikbaarheid van de begrippen zijn:

  • Veralgemeningen, ‘abstracte’ woorden, zoals ‘de mens’, ‘de indiaan’, ‘de werknemer’, ‘de vrouw’, ‘het kind’, ‘de olifant’ – ook al voelt geen olifant zich door zulk gepraat gekwetst.
  • Eigennamen: individuele, aparte mensen zijn zo ingewikkeld, zo complex, dat ze onkenbaar zijn. Ik kan niet meer bedoelen dan mijn beeld van ze, de hoorder kan niet meer verstaan onder die EIGENNAAM dan zijn beeld van ze. Gewoon niet doen, ten aanzien van andere mensen als onderwerp ‘bespreken’ suggereren, het is en blijft een surrogaat, een schijn.
  • Hetzelfde als voor andere mensen geldt voor gebeurtenissen, zoals ‘ de slag om Stalingrad’, ‘de kruistochten’, ‘het reilen en zeilen van de VOC’ en dergelijke.

Jaap Schot, 1 juli 2002

Ik wil erop wijzen dat

  1. wij leven onder constant vals alarm. En te midden van een burgeroorlog, ook constant.
  2. de taal waarin ‘leven’ voorkomt, gescheiden gezien en gebruikt moet worden, van de taal waarin oorzaak-gevolg-ketens de componenten zijn van al het gebeuren.

Überhaupt dient de taal (c.q. de begrippenverzameling) herkend en erkend te worden als heterogeen, van zeer verschillende herkomst. En als: niet passend, niet terecht, in flarden en als een structuurloze massa bruikbaar.

Aan de genoemde burgeroorlog doet iedereen mee, al of niet tegen wil en dank. De klant wil de laagst mogelijke prijs, de gebruikte maker (heet ‘werknemer’) het hoogst mogelijke loon, en de aandeelhouder wil het hoogst mogelijke dividend. Welke middelen tot mogelijk maken worden gebruikt, interesseert uiteraard – doordat dit spel niet als een spel erkend wordt, maar met letterlijk dodende en bloedige ernst wordt gespeeld – geen van deze belangengroepen. 2

Waarschuwen en taal

Het evolutietheoretische verhaal is als volgt. Het nemen van de kreet van een soortgenoot, of zelfs een exemplaar van een andere soort als reden voor handelen. Zozeer en zodanig als ware het een eigen waarneming, waarbij men zelf ook die (c.q. een) kreet zou slaken. Die Pavlovreactie 3 – zij het met vluchten, in plaats van met kwijlen – redde vele levens, van vele stokstaartjes en van vele mensen, bijvoorbeeld. ‘Te waarschuwen zijn’ is alom te vinden.
‘De mens’ heeft dit tot geweldige proporties uit laten groeien in zichzelf en iedereen die taal gebruikt, is nu ononderbroken gewaarschuwd voor ontelbare zaken, gevaren zowel als bereikbare etenswaren, drinkplaatsen en pretjes.
Aanvankelijk was waarschuwen slechts ‘zich uiten’, later werd het melden, nog later werd het melden in de taal, door een speciale ‘uitspreekvorm’, van andere bedoelingen gescheiden.
‘Het ware te wensen’ naast ‘het is gewenst’ en ‘ik wens’ en ‘het wordt gewenst’ en ‘er wordt gewenst’.
‘Uw wil geschiede’ naast ‘Uw wil geschiedde’. Het laatste is een melding. Het eerste een verloren gegane uitspreekvorm.
Wat geen melding is, kan geen waarschuwing zijn. Want: wat niet aan de gang is, kan niet gemeld worden. Melden is actueel, altijd in de onvoltooid tegenwoordige tijd en elke melding is waar. Anders is het een vals alarm: iets met die vorm, maar geen echte. Wie iets niet aan het waarnemen is, kan het niet melden.

Dat is evident en volgt uit de betekenis van de woorden, volgt uit de definitie (= de grenzen) van de begrippen.
Let wel: het is niet altijd duidelijk uit de omschrijvingen in de woordenboeken. En de meest voorkomende taalgebruiker lult maar een eind aan, praat hoogstens en corrigeert zichzelf noch anderen.
De namaakwetenschappers, die de gebruiksgewoonten voor betekenissen houden, laten ons daardoor steeds minder over aan taal, waarmee ondubbelzinnig onderscheiden kan worden.

Hoe kan het zijn dat al diegenen die in de structuur die onze massa ‘officieel’, ‘volgens de statuten’ heeft, ons leiden dit zomaar laten gebeuren? Hebben zij dan geen macht en mogelijkheid om te handelen? Jawel, die hebben ze wel: kijk maar naar de maatregelen in de Bondsrepubliek Duitsland 4 tegen de Rote Armee Fraktion 5 toen, en nu weer die van de USA tegen het abstracte zelfstandig naamwoord ‘terrorisme’. Macht en wapens en inzetbaar personeel, inclusief geleerden en wetenschappers en geld zat, te over.
Daar zit de flessenhals niet. Nee, het zit hem ook niet in het feit dat moord op ‘de taal als middel om de dingen helderder bewust te krijgen en het daarover met elkaar te hebben’ veel minder belangrijk is dan moord überhaupt.
Moord überhaupt is slechts op Übermenschen 6 erg en een reden voor ‘onze leiders’ voor echte actie ‘te nemen’.
Vluchten als er een waarschuwing klonk, leidde tot extra kans op overleven. Vluchten bij vals alarm leidt tot onnodig energieverlies: txaenzverspilling. Wie vals alarm slaat, is voor de anderen een ziekte. Want ziekte is de naam voor txaenzverlies. Wat is vals alarm slaan?
Antwoord: het is bangmakerij en wel een andere vorm daarvan dan ‘terrorisme’.

Geloven

Je gelooft zowel ‘in’ een alarmerende melding als in een – al of niet opzettelijk gegeven – vals alarm.
Geloven is iets van iemand voor waar – voor een melding – nemen, als basis/beweegreden voor de keuze van je gedrag – je doen, respectievelijk je nalaten.
Ooit, namelijk als jong kind, leer je veel doen en veel nalaten op andermans initiatief – andermans gedragskeuze voor jouw gedrag. ‘Niet mogen’ en ‘moeten’ staan centraal in het leven van het kind. En dat is niet slechts nuttig, maar zelfs nodig. In die eerste tijd, op buitenbesturing staand, buitenbesturing door de moeder liefst, leert het kind de geloofsinhouden van buiten de religie: dit is eetbaar, dit is gevaarlijk, nalaten dus, dergelijke dingen, ontelbare, onopgemerkt, voor het leven. Afleren en bijleren later is een hele klus. Het is dan ook heel verstandig om per onderwerp waarvoor dat bijleren of afleren wordt voorgesteld, goed te overwegen of het wel nodig is. Bedenk dat je met dat wat je aanvankelijk leerde al zoveel jaren gezond bent gebleven.
Geloven geeft de schijn van ‘zeker weten’, van WETEN – dat is: van er zo zeker van zijn als van wat je zelf waargenomen en begrepen hebt. Waar echt geloof is, is geen twijfel. Wat echt geloofd wordt, spreekt vanzelf. Per definitie en uit ervaring: spinazie is eten.

Kinderen worden tegenwoordig volgestampt met vreselijke dingen
als keuze tussen groenten en speelgoed en dingen en bezigheden.
HOU TOCH OP MET ‘POLITIEK PARTIJTJE’ SPELEN.

Voorleven

Je moet voorleven, laten zien hoe jij het doet en wel omdat jij uit ervaring en overlevering WEET dat het zo moet. Nu eten we dit. En eten is er niet om te lusten en te smaken, proeven doe je om te controleren of het bedorven is of niet. Zo niet, dan is het eten. Kleren zijn er voor het  microklimaat om ons lijf heen. Niks ‘mooi’ of ‘modieus’ of zo.
Je onderwijst nu LEVEN,

  • Je onderwijst niet: ‘klant zijn’ (want jij koopt voor het kind), en
  • Je onderwijst niet: ’koning klantje spelen’.

Aan kiezen gaat het kennen van kwaliteiten, hoedanigheden en middel-doel-relaties vooraf. Het kind wordt niet met criteria voor keuze geboren. Er zijn een paar ingeboren voorkeuren, voor zoet boven zuur en bitter bijvoorbeeld vaak. Iets bitters dat uit ervaring goed eten is, moet gewoon gegeten worden en dan wordt dat eten ook gewoon geleerd. Niet lullen over ‘vies’, bedorven, nutteloos, ziekmakend of niet, daar gaat het om. Schoenen zijn er tegen mechanische beschadiging van de voeten. Punt uit. Dat moet eerst geleerd worden en dat wil zeggen: het gedrag bepalen, vanzelfsprekend.

Voorleven dus, en geen krimp geven tegen de reclame.

Reclame

Reclame “hoort thuis” binnen het spelletje ‘koning klant’, de begerende verlakte of de zich aanpassende, gehoorzamende, zoals de dansende jurkenadel aan het hof van de Lodewijken.
Past dit hier? Jawel, de reclame is de enige plek waar je bevelen nog onverhuld aantreft.
Niks van “Jantje wil jij het licht uitdoen?”. Nee, gewoon: Drink Coca Cola. Kop dicht, dit MOET.
Soms is het wat minder, dan is er alleen technische noodzaak die wordt gemeld: op deze cabriolet vallen de halfnaakte jonge meiden, zie foto. Als je zulke meiden ook wilt: daar woont onze dealer. Halfweegs gaat het hier om begeerte, maar met veel hormonen in hun lijf en geen eigen project waar ze aan bezig zijn en dus hun hoofd beschikbaar voor ‘denken aan seks’ is het wel moeilijk voor ze. Halfweegs moge het begeerte zijn, het is ook halfweegs angst. Zonder deze hier aangewezen koopwaar ben je kansloos bij ‘de meiden’.

Ontelbaren hebben geen tegengestelde goede ervaringen zonder zulke consumptiemiddelen die gereedschap zijn. In dit geval, versiergereedschap. Goede ervaringen met leven zonder uitgaansvrienden, hebben ook velen niet. Dan is die persoon vatbaar voor ‘erbij horen’ en het kopen, respectievelijk doen van hetgeen als daartoe nodig aangewezen wordt. Bang buiten de boot te blijven of te vallen.

De advertentie is een waarschuwing. En wel een bangmakertje. Maar waardoor werkt dat dan bij die opschriften op sigarettenverpakkingen niet? Antwoord: de kopers hebben zich al gedefinieerd als hun eigen baas. En die baas is totaal niet geïnteresseerd in lijf, leden en gezondheid van die ander, die in dit geval ‘zijn eigen lichaam’ is. Zo, als een echte mensengebruiker met andermans lichaam, zo gaat de koper om met zijn eigen lichaam.

Vakantie zonder media

En we moeten bedenken dat de meldingen doorspekt zijn met advertenties. Anders gezegd, op de achterkanten van de advertenties mogen de journalisten de schijn wekken dat er meldingen te vinden zijn.
Dat is in het belang van de adverteerders, want er bestaat de mogelijkheid dat de lezer in de stemming van ‘geloof hechten aan’ raakt, door al dat nieuws en ‘serieus bedoelds’.

Het voorafgaande is nodig om inhoud te geven aan het advies
om zich enige tijd aan de output van de media te onttrekken.

Dat is namelijk mijn advies. Als iemand dat doet, heeft dat op wat er om hem heen gebeurt geen invloed. Zijn dood zou dat immers ook niet hebben. Deze uitspraak geldt voor vrijwel iedereen. Als iemand dat doet, valt er ineens een enorme hoeveelheid vullen van zijn bewustzijn weg. Zijn apperceptieve massa schakelt onmiddellijk over op ‘zelf voorzien in bewustzijnsvulling en wel van dezelfde kwaliteit: alle rommel is bruikbaar’. Het is verbazingwekkend wat een rommel zo’n apperceptieve massa in verlegenheid het bewustzijnsscherm op gooit. Vooral als de betrokkene gewaarschuwd is en niet op de ‘voorstellen’ om dan daar maar over te gaan verder denken in gaat, worden de prikkels steeds erger.

Voor wie echt enig zelfvertrouwen heeft is het amusant, hoogst amusant. Er kan niets mis gaan. Er is alleen maar geen aanvoer van rommel van buiten en nu komt er opgeslagen rommel van binnen. Het is absoluut niet gevaarlijker dan inslapen en dromen. Dat doet iedereen elke nacht zonder schade, dus er is geen gevaar. Alleen: nu ben je wakker en je ziet bewust je apperceptieve massa bezig. Je kunt het zelfs noteren, dat wat achtereenvolgens voorgesteld wordt als bewustzijnsvulling. Daar heb je alle tijd voor, je hebt immers vakantie van de media. Je hebt geen haast en je kunt je belang stellen in je eigen apperceptieve massa gerust veroorloven, qua txaenz.

Zonder geloof kom je dus nergens

Want niemand heeft de tijd en de gelegenheid om zelf alles uit te zoeken: wat te doen, wat te eten, wat na te laten, enzovoorts, enzovoorts. Zonder te WETEN – door voortdurend kunnen kennen/waarnemen/bestuderen – dat je gelooft en wat dan wel, ben je niets anders dan een computer met informatie op zijn harde schijf.
Vriendelijk beginnend kan iemand zich afvragen: doen we misschien iets gewoontegetrouw – uit geloof handelend – fout, waardoor X of Y gebeurt?  Het gaat over gewoonten, over alledaagse en vanzelfsprekende dingen die gebeuren, gebeuren veelmeer dan gedaan worden na bewuste keuze uit ettelijke alternatieven. Dat is nog lang geen opstand of zo.

Het systeem en haar bemanning

Er is voor ieder van ons in zijn eerste jaren een tijd van moeten geloven, een tijd dat geloven onvermijdelijk en levensreddend is. Er komt dan een tijd waarin je moet worden verteld en aangewezen, dat er een burgeroorlog woedt. En dat de mensen buiten, de vreemden van thuis uit gezien, er op uit zijn ten koste van jou te leven, jou te gebruiken, jou van een deel van je txaenz te beroven. Niemand is wat dat betreft te vertrouwen, niemand op zijn woord te geloven. Dat, zo moet ons worden uitgelegd, is een systeemvariabele, geen zelf uitgevonden slechtigheid van die vreemden. Maar hun doorgankelijkheid voor de gewoonten die zij leerden en waar dat mensen gebruiken tot systeem gemaakt is. Dat systeem bemannen zij, die vreemden.

Zeer vaak maakt minstens een van de ouders/opvoeders ook deel uit van die bemanning.
En dat zonder tegenzin en met de bereidheid het systeem meer, centraler, te dienen,
wat dan ‘een betere positie bekleden’ heet.

Het is lullig, maar het is niet anders. Het heeft geen zin erover te zwijgen, dat maakt het alleen maar gevaarlijker voor die kinderen, die nieuwkomers. Het kwaad is geen uitzonderlijk misdoen, het is datgene wat de bemanning van het systeem doet om te zorgen dat het systeem het nodige plus – om die ongelijk te verdelen – de statussymbolen, de rangonderscheidingsgoederen voortbrengt.

De civilisatie is een ruimtelijk vastgelopen ROOFMOORDTOCHT.

Het hele geschikte aardoppervlak is bezet. Einde dus van het innemen zonder onderlinge strijd. Tot de aarde geheel vervuld was met mensen, moesten de stammen ook telkens opsplitsen, wegens overbevolking. En dat ging allemaal zonder oorlog zolang er ruimte ‘vrij’, zonder mensen die daar woonden, was. Toen die op was, kwamen roof en moord, plunderen, brandstichten en verkrachten als bezigheden op. Daarna gingen de overwinnaars bij de overwonnenen wonen en hen vernietigen door arbeid, later: jonger laten sterven door arbeid, later: hun gespaarde geld – verzekeringsrechten – tot het laatste tot hun inkomen maken in het verpleeghuis. Gebruiksvee, maar geen slachtvee meer.
Wat een beschaving! Van ‘genadiglijk in leven laten als slaaf’ – later: gebruikte in zelfbeheer, zelfdiscipline, zelfverzorging en zelfbezit, zogenaamd ‘vrij’ – tot ‘leefplichtig laten lijden wat ze kunnen’. Vooruitgang, wat zeg je.

Goed is die theorie, die de waargenomen verschijnselen/gebeurtenissen verwacht maakt.

Dat is de enige bedoeling met een theorie – ook wel manier van begrijpen, of beschrijvingswijze, genoemd.
Verklaren is een leeg woord, er hoort geen begrip bij.

Wetenschap

Aan de middeleeuwen kwam in Europa een eind toen (doordat?) sommigen ophielden het valse alarm – met name, de waarschuwing voor de goddelijke wraak op wie afwijkend gingen denken – te geloven.
Tegenspreken wie waarschuwt, hoe doe je dat?
De gewaarschuwde doet het, qua resultaat, oncontroleerbare. Hij doet dingen om te voorkomen, hij neemt preventieve maatregelen. Elk uitblijven is een bewijs voor het werkzaam zijn – veroorzaken; in dit geval, verhinderen – van het gebruikte middel. Er wordt geofferd aan een potentiële dader, respectievelijk nalater van het teweegbrengen van ellende. Of er wordt geofferd om zegen te krijgen, een goede oogst of zo.

Wat kan degene die van dit systeem, van heersen door oncontroleerbare waarschuwingen, af wil voor maatregelen nemen?

  1. Ik geloof niets en niemand. Ik neem alleen voor waar aan wat ik zelf waarneem; als beweegreden voor mijn gedrag, dus.
  2. Niemand erken ik als ontvanger van berichten voor mij. Tussen mij en God en de werkelijkheid in.
  3. Ik werk alleen met kennen, dat is met kennis, dat is met actuele eigen waarnemingsresultaten en zolang die waarneming duurt.
    Ieder van ons, wetenschappelijken, is alleen.
  4. Bespreekbaar zijn slechts die onderwerpen die alle besprekers onder studie hebben, waarnemen inclusief hanteren. Waar de zaken niet te manipuleren zijn, daar moeten het de waarnemingsapparaten zijn: de scopen en de grafen.

Wat er voor deze benadering nodig is, is vooral moed, durf. Je WEET tenslotte maar nooit, je weet dat er kleurenblinden zijn en dat sommigen zeggen aura’s te zien. Wie bewijst me dat ik niet aurablind ben?

Terzijde: nu die echte onzekerheid en minstens lichte angst vrijwel verdwenen is, hebben we de thriller in film en boek om weer zoiets te voelen. En er is ook het elastiekspringen.

Tegen het me slechts voorstellen van allerlei beangstigende zaken, veroorzakers, daders, eis ik dat ik meten kan met apparaten.

1) Want meer dan schijn van bespreken kan het immers niet zijn. Als meesturende, meebepalende kracht is immers het onderwerp dan niet aanwezig. En dus niet werkzaam.
2) ‘Spel’ en ‘ernst’ zijn hier in speciale betekenis gebruikt. Nodig en ongeregeld en onnodig en geregeld zijn hier woorden in de buurt. Speelsheid noch sportiviteit noch ‘gegevenheid’, zoals de natuurwetenschappen die eisen, zijn hier aanwezig.
3) [red.] Een aangeleerde, onbewuste reactie. Het begrip verwijst naar het experiment van de Russische fysioloog Ivan Pavlov (1849-1936) met honden, dat nog altijd geldt als het bekendste voorbeeld van de klassieke conditionering.
4) [red.] Het vroegere West-Duitsland (1949-1990).
5) [red.] Naoorlogse links-extremistische terreurgroep in de Bondsrepubliek Duitsland; opgericht in 1970, opgeheven in 1998.
6) Soortgenoten, maar dan niet biologisch bedoeld. Meer positiegenoten, maar dan niet precies, meer als ranggenoten of zo, bedoeld.

Gerelateerde teksten

0 reacties

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Categorieën in Jaap’s teksten

Share This