Mogelijkheden stromen ‘van Godswege’ de economische eenheid binnen

Categorieën: 1973-1986 Docent lerarenopleiding, Rijksuniversiteit Groningen | Archief | Eigen boek (1984-1987) | Opstellen | Vervolgopstellen
Trefwoorden: economie | eigen boek

Jaap Schot, 25 mei 1984

Wanneer we een economie zonder geld en zonder kapitalistische of andere -istische vooronderstellingen willen formuleren komen we tot het volgende:
van Godswege stromen mogelijkheden de economische eenheid binnen in de vorm van tijd van leven, aandacht die besteed kan worden, energie en het vermogen om vaardigheden te leren, inzicht te verkrijgen en te onthouden.
Ik voer de gedachteconstructie ‘God’ in om de suggestie tegen te gaan dat wij ons leven aan oudere tijdgenoten te danken zouden hebben, bij voorbeeld aan diegenen die ons niet hebben vermoord toen wij ons daartegen nog niet konden verdedigen. De omgeving waarin de ontvangers van deze gaven van Godswege leven, schenkt hen verder niets, maar is voor hen bruikbaar en ze hebben de aanleg om (te leren) van hun omgeving te leven. Wat de natuur hen geeft bestaat dus al helemaal niet, laat staan dat het voor hun leven en welzijn volmaakt doeltreffend en/of doelgericht is, zoals een reclametekst ons suggereerde. De evolutieleer stelt dat, als er dan al enig passen is van de natuur bij ons, dat het dan beter andersom gesteld kan worden, diegenen van ons die niet passen bij de natuur vergingen en zijn niet meer, niet in oorspronkelijk en niet in kopie(en, dat is in voortplantingsresultaten).
Om het voor het leven en welzijn van de leden van de economische eenheid nodige te verkrijgen moet er aan de omgeving arbeid worden verricht, toe-eigenen is arbeid, vervoeren is arbeid, bewerken is arbeid, bewaren is arbeid, distribueren is arbeid. Ook het zorgen voor een ordelijk verloop van al deze arbeid is arbeid. Diegenen die voor het ordelijk verlopen van al die arbeid zorgen, hebben het nodig als legitimatie van hun arbeid, te stellen dat zonder hun arbeid, van nature, in het wild dus, de mensen volstrekt vijandig aan elkaar zouden handelen en niet in staat zouden zijn tot zelfdiscipline of naastenliefde of gewoon maar elkaar ruimte laten. De mensen moeten ter legitimatie van zoveel ordehandhavers om hen heen tegen hen ingezet, wel een zeer lage dunk van hun natuurlijke goedheid, luiheid t.a.v. vechten, gastvrijheid, naastenliefde, mededeelzaamheid enz. hebben. Mensen moeten een lage dunk van hun eigen natuur(lijke aanleg) hebben teneinde al die ordehandhavers over hen te aanvaarden. Bij introspectie zal menigeen niet veel boosheid aantreffen die zoveel ordehandhavers kan legitimeren. Deze mensen van goeden wil wordt bijgebracht dat de anderen niet te vertrouwen zijn. Het werk van ordehandhavers is het voorkomen van ongeregeldheden, het is vermijden. Nu kan men nooit vaststellen wat vermeden is. Het nut van al die ordehandhaving is dan ook per definitie nooit te bewijzen. Evenmin als het onnodige ervan. De stelling “al deze ordehandhavingsinspanning is nodig” is onbewezen en onbewijsbaar.
Ze kan dus zowel waar als onwaar zijn. Als de mensen in meerderheid in een democratie maar bang te houden zijn voor wat de ordehandhavers zeggen te voorkomen, dan is hun bestaan verzekerd. De fouten die de ordehandhavers maken worden niet tegen hen gebruikt maar worden als bewijzen voor hun noodzakelijkheid opgevat. Zelfs bij zoveel inspanning om de orde te handhaven breekt nog de chaos af en toe door. Het is dan ook zelfs voor de ordehandhavers heel gunstig om af en toe even te falen. Vandaar dat de agent-provocateur een van hun werknemers is.
OPDRACHTGEVER-BETALER-WERKGEVER-WERKNEMER.

Via ieder van ons stroomt de tijd, de aandacht, de energie en de vaardigheid de economische eenheid binnen waarvan wij deel uitmaken. Ook via ieder van ons stroomt de nooddruft die eenheid binnen. Om voort te bestaan en wat meer is om te functioneren (anders gezegd: om te overleven en wat meer is om te leven) hebben wij allerlei nodig: water om te drinken en om te baden, eten, een gebied om als ons terrein te beschouwen en een niet-gebied om onze afval in te gooien, en zo voort.
Naast dat nodige produceren mensen onmetelijk veel onnodigs. Een belangrijke vraag is: “waardoor en waartoe doen ze dat, hoe komen ze ertoe dat te doen?” Is het nodig op die vraag een antwoord te zoeken, kunnen we niet gewoon de koopkrachtige vraag naar luxe aanvaarden als een gegeven?
We kunnen opmerken dat het voldoen aan het nodige voor allen niet vooraf gaat aan het voldoen aan de luxe begeerten van een minderheid die de luxe kan betalen. “luxe” is de propaganda-naam voor het onnodige, overbodige, buitenissige, onwezenlijke. De verklaring voor dat niet eerst allen van het nodige voorzien komt neer op het vaststellen van het bestaan van een oorlog tussen hebbers en niet-hebbers. Hoe moeten we echter het constateerbare gebeuren verklaren dat zelfs individuen enkelingen in het besteden van hun geld niet zelden luxe kopen alvorens en zonder dat ze voorzien in het voor hun leven en welzijn nodige. Een ander gebeuren in deze buurt, hiermee verwant is het consumeren van luxe die schadelijk is voor de gezondheid van de consument in kwestie.
Het is niet zo moeilijk te stellen dat het consumeren van luxe de consument een gevoel geeft van bij de rijken te horen, ook een mens te zijn van hun soort. Dat zou een reden/verklaring kunnen zijn. Maar ik geef niet zoveel voor zulke verklaringen, ze doen niet veel meer dan (achteraf) het verklaarde gebeuren niet onverwacht maken. Rijke vertoners van dat soort gedrag dat de gezondheid schaadt, zouden daarmee hun gedrag niet verklaard kunnen zien, met zo’n theorie. Zo is het b.v. ook een mooie opmerking dat godsdienst opium van het volk is, maar hoe verklaar je dan een gelovige koningin? Alleen wanneer een theoreticus helemaal in de civilisatie denkt en rekent met een geschiedenis, kan hij zeggen :”de koningin in kwestie is vergeten dat ze tot een onderdrukkersklasse behoort.” Ik beperk me ertoe vast te stellen dat deze verschijnselen zich voordoen en ik weet niet zeker of iemand die er ooit aan begonnen is mee te doen, er ooit toe komt er mee op te houden, ook als zijn omstandigheden het niet langer suggereren. Ach, bij nader inzien suggereren niet de omstandigheden, want we zien altijd ook arme mensen die zich niet in de een of andere domme afhankelijkheid of in schijn-ophouden laten drukken.

Taalbewustzijn
Als het dan niet aan de voorwerpelijk aanwezige omstandigheden ligt, beter gezegd aan de wijze waarop en de mate waarin de tijdgenoten iemand verhinderen zich het voor hem nodige toe te eigenen, ligt het misschien aan de gedachten die in de vorm van volzinnetjes en neigingen in het bewustzijn van de betrokkene komen. Zodra, zolang en in zoverre dat het geval zou zijn, zouden we dus moeten aannemen dat mensen zich laten suggereren dit of dat te doen door wat er in hun bewustzijn komt. Als ze die suggesties zelf denken, denken ze dan zeker dat zij NIET via de taal die hen werd aangeleerd alsnog door anderen worden toegesproken. In werkelijkheid is de taal (die uit begrippensystemen bestaat) van buiten de spreker afkomstig en vrijwel zeker (nog) niet door de spreker doordacht. Dat wat er aan volzinnen en neigingen in het bewustzijn komt is dan ook evenzeer van buiten hem als individu afkomstig als de gewone propaganda en reclame en appèls. Het antwoord op de vraag “Wat is er aan mij van mij?” is in ieder geval ook: “niet je persoonlijkheid, zoals die tot uitdrukking komt in wat je denkt en waartoe je uit gewoonte neigt; dat alles is je omgehangen. Voor de meeste mensen is het omgehangen krijgen van een persoonlijkheid vergelijkbaar met het gekleed worden in dumpkleding, afkomstig van diverse legers. De meeste mensen hier te lande heden ten dage hangen principes aan en hebben vooronderstellingen en gewoonten afkomstig van vele IETSen en culturen. Uit die vreemde verzamelingen flarden van uniformen komt de koopkrachtige vraag voort. De koopkrachtige vraag is het grote bevel in onze maatschappij. De koopkrachtige vraag komt voort uit de ondoordachte chaos van taal, gewoonten, reclame en propaganda.

Jaap Schot, 27 juni 1984

Wat er ook aan spreiding van heerschappij en knechtschap heeft plaatsgevonden (we zijn nu allen parttimers, parttime heer als we geld besteden en parttime knecht als we dienen voor geld, wat we ‘loonarbeid verrichten’ of ‘werken’ of ‘geld verdienen’ noemen) de opstelling is nog steeds deze: net als op het eiland van Robinson en de vijf die na hem aanspoelden: alles wat verdedigd kan worden, wordt bezeten, is eigendom van iemand en voor nieuwkomers is er niets meer vrij toe te eigenen (op lucht na, door die in te ademen). Ook kan vrij opgenomen worden: de aanblik van de mooie natuur en van hetgeen de bezitters met de – van armoe wel stelende – andere niet-bezitters doen.

 

De andere niet-bezitters worden onder bedreiging met wapenen gedwongen kunstjes te leren en te doen, teneinde iets te krijgen van de reeds aanwezigen, de samen-alles-bezitters. Ook hetgeen de niet-bezitters nodig hebben voor hun leven en welzijn, moeten ze zo verkrijgen, via het doen van door de bezitters geëiste kunstjes. Ingewikkelder is het niet.
De hebzucht is de wortel van alle kwaad. De verdedigingstechniek stelt grenzen aan dat wat toegeëigend wordt, wat eigendom wordt. De verdedigingstechnische mogelijkheden, niet de welwillendheid of de zelfbeperking der aanwezigen op het eiland dat de aarde is. “Het ruimteschip Aarde” heet dat eindige dat door de bezitten de aanwezigen onder elkaar is opgedeeld en waarvan de delen met door niets dan de technische mogelijkheden begrensd geweld (dreigend) wordt verdedigd tegen alle andere aanwezigen, bezitters en niet-bezitters zonder onderscheid. Op het voorgaande berust het grote gelijk van de wapenwedloopdeelnemers, zowel als van de schrapers, de op verkrijgen en hebben gerichten. Zowel de grote besteders van geld, de vertonende verbruikers en opmakers als de oppottende gierigaards als de met het behoud van een baan voor een inkomen en een pensioen gepreoccupeerden, als de toppresteerders, allen ontlenen hun gelijk (“dit, HEBBEN, is het centrale) aan de in het bovenstaande beschreven stand en gang van zaken.

De centrale indeling is die in hebbers (van bezit en van inkomens uit voorrechten en posities) en niet-hebbers. In concreto zijn de niet-hebbers de nieuwkomers, de kleine kinderen. Die krijgen al meteen cadeautjes, zodat ze ook wat hebben, want hebben moet het allervroegst geleerd worden, als het aan de verdedigers van de opgedeelde toestand ligt. Als binnen groepen zoals gezinnen en volksstammen en dorpen het privaat (eenpersoons) bezit zou worden afgeschaft, dan zou dat de toestand niet hoeven te verbeteren, als de nationale staten als bezitters bleven bestaan en/of de andere IETSen. Het onderstrepen, tot uiting brengen, aan zichzelf en anderen laten merken dat men er bij hoort, heeft, recht, voorrechten, bezit heeft, dat is reden voor knechtend, uitstotend, discriminerend, knechtend enz. gedrag. De inwonenden van de wereld (of die nu in nationale staten, in IETSen of in individuele bezitters uiteengedacht wordt, is hier niet wezenlijk) zijn de gevangenen ’n de cipiers tegelijk van alle anderen: de grenzen die ik als bezitter verdedig zijn precies de wanden van de cel van de anderen (duidelijker nog geldt het andersom, duidelijker, maar niet kwalitatief anders, geen enkele bezitter, dat is verdediger van bezit, gaat vrijuit; alle zijn medeplichtig. Allen zijn wij medeplichtig. Het kind dat niets heeft, dat is nog onbedorven. Alleen dat kind. De zonde die geërfd wordt, is: het verdedigen van het eigen bezit tegen het gebruikt worden door anderen, ook in die tijd waarin men het zelf niet gebruikt. Dat is de of een erfzonde, uit ‘de’ en ‘een’ te kiezen hier in dit geval, kunnen we uitstellen.
Pas als alles wat bruikbaar is voor leven en welzijn kan worden verdedigd en met instemming van alle medebezitters wordt verdedigd, bestaat de situatie dat de nieuwkomers onder bedreiging met wapens worden gedwongen kunstjes te leren en te doen voor de reeds aanwezige bezitters. Verdedigd wordt hetgeen men zijn eigendom acht, niet slechts tegen andere bezitters, maar juist ook tegen nieuwe mensen, kinderen. Daaruit resulteren de scholen. Op scholen leert men kunstjes teneinde die later te doen. De (ex-)leerling kan het initiatief ten aanzien van wat hij doet om in zijn nooddruft te voorzien herwinnen, als hij de mensen om hem heen gaat opvatten als een gegeven, dat door zelf te verzinnen nieuwe kunstjes verlokt en tot begeren gebracht kan worden. De creatieve ondernemende in gebruik genomen nieuwkomer kan alsnog op natuurlijke wijze, maar dan als enkeling, als isolaat, gaan leven, als de Robinson die alleen is, op zijn eiland, waarop nu de tot begeren te brengen tijdgenoten als bomen zijn, als hem niet verwante wezens, waarVAN hij leeft, die hij plukt. Om deze weg naar wat vrijheid te kunnen gaan moet men zo langzamerhand gigantisch creatief zijn, miljarden tijdgenoten en honderden miljoenen die voor ons leefden zijn in deze onze concurrenten in het bedenken van iets nieuws, iet ONGEVRAAGDS. De anderen, de niet zo volstrekt creatieven krijgen toch nog enige vat op hun situatie aangeboden in de mogelijkheid van verticale sociale mobiliteit : men kan carrière maken, men kan de ene loopbaan na de andere kiezen en zodoende van de ene loonschaal in de andere komen. Men kan zich ‘vrienden onder de mensen maken’ en vele andere dingen verzinnen om te handelen vanuit de angstige zekerheid dat men niet langer in een betrouwbare natuur leeft, die ook morgen en overmorgen wel “manna” zal leveren, het nodige, dat men niet kan en hoeft te bewaren. De natuur wordt al lang evenzeer tot leveren en dienen gedwongen als de medemensen, de tijdgenoten, de kinderen, de later gekomenen. Het vertrouwen in de natuur is vervangen door de controle, de beheersing er van. Zover als dat maar enigszins technisch kan. Ook hier weer worden de grenzen door technisch kunnen gevormd, niet door enige moraal.

DEZE STAND EN GANG VAN ZAKEN, daarin en daaromheen wordt gepraat. Al die boeken, zinloos gepraat. Al die -cratieën, varianten op hetzelfde thema: het bezitten blijft, de macht, de posities, het geld, het knechten, het heersen, het bevelen, het bestellen, het opdragen, het dwingen, het brengen van de ander tot wat jij wilt. Er zit op de draaggolf van het bezitten van het nodige als voorraad een luxe-spel, dat waarschijnlijk bij nader inzien ontstaan is uit of zelfs gebleven is EEN DELGEN VAN DE ANGST voor het verlies van de bron waaruit men voor zich nu het nodige put. Misschien bewijst het niet-slagen, het er niet bij horen, het niet kunnen van de ander, het minder centraal, het meer buiten zijn van de ander alleen maar DAT IK BINNEN(ER) BEN.

*) Zuurstof is nog niet te verdedigen, vandaar: nog “vrij”.

0 reacties

Een reactie versturen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Categorieën in Jaap’s teksten

Share This