Jaap Schot, 31 oktober 1984
Het is nu 31 oktober 1984 en ik heb op de diskettes tot nu toe opstellen uitgeschreven. Die voorraad opstellen acht ik nu voldoende groot om als uitgangsmateriaal te dienen voor mijn boek. De verleiding is groot om de machinemogelijkheden zonder verdere kritiek te gaan benutten. Dat ga ik echter niet doen. De machine is in staat om te gaan met letters als waren het getallen en met woorden als waren dat nog grotere getallen. De machine heeft geen mogelijkheid om te gaan met begrippen. Als ik schrijf bij voorbeeld, ‘dat valt mee’, kan de machine niet ‘meevallen’ registreren als gebruikt begrip. Voor de machine is er hier slechts een drietal losse woorden. Ga ik schrijven in een namaaktaal die de machine wel zou kunnen lezen, b.v. ‘dat meevallen’, dan kom ik ook niet verder. Het Nederlands is een taal die gebruikt wordt door ons, mensen, die nu eenmaal over een enorme overcapaciteit aan decoderingsmogelijkheden beschikken. Wat moet ik doen, om aan te maken wat ik wil? Ik wil aan de lezer DE GELEGENHEID GEVEN OM DATGENE IN ZIJN BEWUSTZIJN TE KRIJGEN via het lezen van mijn boek, WAT IK RECHTSTREEKS UIT MIJN BREIN IN MIJN BEWUSTZIJN KRIJG ingevoerd, als ik niet lees en niet luister en niet anderszins aan het waarnemen ben; anders gezegd : wanneer ik nadenk, achteraf, verwerkend wat ik waarnam, denk, d.w.z. bespreek, verwoord, al reagerend.
Uitschrijven, ook in opstellenreeksen, komt neer op het lineair, als aan een draad geregen neerzetten van volzinnen, die tegelijkertijd in de denker dienen te zijn, teneinde het betoog of de beschrijving of het beeld over gedragen te krijgen. Taal gebruiken om iets over te dragen is een hachelijke onderneming, maar een mogelijkheid tot telepathie, tot rechtstreeks begrijpen overdragen ontbreekt mij. Wanneer ik nu wil dat de lezer van alle woorden die ik gebruik kan opzoeken wat ik er mee bedoel, dan moet de lezer verwezen worden naar begrippen, niet naar woorden. De lezer moet verwezen worden naar begrippen in gebruik, niet naar definities die van woorden zijn gemaakt.
WERKWIJZE
1. IK SCHRIJF EEN OPSTEL IN, OP EEN DISKETTE.
2. IK MAAK EEN AFDRUK ERVAN OP PAPIER.
3. IK MAAK MET CORRECTIT EEN ALFABETISCH/LEXICOGRAFISCHE WOORDENLIJST BIJ DAT OPSTEL.
4. IK GA NA WELKE BEGRIPPEN IK IN HET OPSTEL HEB GEBRUIKT.
5.Deze begrippen benoem ik met ”n aaneengeschreven woord, dat niet in het Nederlands als aaneengeschreven hoeft te bestaan, gezien de spellingsregels, waar de machine niet op is ingesteld, nl. het in losse woorden schrijven van wat de naam is van een begrip.
6. Van deze aaneengeschreven namen van begrippen type ik een lijst in op een diskette.
7. Per aaneengeschrevennaam maak ik een concordant opstel.
8. Per aaneengeschrevennaam maak ik een verklarend opstel.
Dit verklarend opstel is weer geen kunstmatig zich tot het begrip in kwestie beperkend opstel, maar ik laat er ook de associaties daar en dan in terechtkomen. FUNDAMENTEEL IS NAMELIJK DAT MEN IEMANDS BEGRIPPEN LEERT KENNEN DOOR ZE GEBRUIKT AAN TE TREFFEN IN ZIJN TEKSTEN. BEGRIPPEN MAKEN DEEL UIT VAN EEN BEGRIPPENSYSTEEM, BEGRIPPEN BESTAAN NIET LOS EN APART. DAT ZE NIET APART BESTAAN, IS DE REDEN WAAROM IK ZE OOK NIET APART WENS TE PROBEREN TE DEFINI”REN, zelfs niet in losse beelden en met losse opsommingen van wat er onder te subsumeren is en niet in losse opsommingen van onderdelen of in het opsommen van antoniemen, tegendelen, alternatieven enz..
LAGEN
De computer werkt met getallen, binaire zelfs, dus eigenlijk met + en -, met ja en nee. Niet eens met ‘onze’ tientallige getallen. De computer werkt via een vernuftig programma met losse woorden, zoals ook de spelling dat doet en de woordontleding die ik op school leerde. Woorden kunnen we opvatten als (delen van) namen van begrippen. Begrippen echter zijn ook al kunstmatig gescheiden delen van begrippensystemen, van beschrijvingswijzen. Zelfs het beschrijven van wat ik in mijn brein doe als het gebruik van beschrijvingswijzen is al een kunstmatige, bedachte beschrijving van een gebeuren in een zwarte doos, want ik kan niet waarnemen wat er in mijn brein gebeurt. Mij is niet meer gegeven dan wat mij aan woordenreeksen bewust wordt. Dat beschrijf ik als de output, het product, van een gedachteconstructie, een verzinsel, een postulaat : dat noem ik ‘mijn brein’.
LET WEL: Ik veronderstel niet dat mijn brein bestaat.
Als ik dat veronderstel doe ik aan wat men GELOVEN noemt : het niet langer als zodanig herkennen van eigen verzinsels. Daarbij merk ik op dat verzinsels DENKMIDDELEN zijn. En zodra, zolang en in zoverre wij denken aanvaarden of zelfs willen, dan moeten we ook het gereedschap daarvoor, de verzinsels aanvaarden. VAN BELANG IS ECHTER TE BLIJVEN WETEN DAT JE WAT JE DENKT ZELF AANMAAKT, ZELF VERZINT. DAT WAT JE DENKT, dat wat je invalt als gedachte, KAN DUS NOOIT (als) EEN BEVEL (= als een doodsdreiging, zoals Canetti dat stelt in ‘Massa en Macht’) VOOR ONS ZIJN.
EEN GEDACHTE KAN NOOIT EEN BEVEL ZIJN, NIET VOOR DE DENKER ZELF EN NIET VOOR EEN ANDER.
0 reacties