Jaap Schot, 14 november 1992
Het gaat me er dus om zelf te filosoferen, als het me er al om gaat te filosoferen. Filosoferen is ook maar een leeg woord. Ik wil nagaan of ik er achter (of: al verwoordend, eruit) kan komen wat ‘begrijpen’ is, begrijpen: die bezigheid die voordat mij mijn teksten invallen al gebeurd moet zijn. Het is volstrekt duidelijk dat daar, diep in mijn hersenen (of elders) waar ik niet kan zien, niet kan horen, niet kan waarnemen, ruimte oftewel gelegenheid is tot ‘projectie’, ruimte om allerhand te verzinnen. Waar ik niet kan waarnemen, daar kan elke fantasie zich handhaven. Men zegt dat er in mijn hersens stroompjes te meten zullen zijn als ik bezig ben iets uit te schrijven. O.K., dan gebeurt het daar, dat begrijpen en niet in mijn vingers en dat ‘horen’ van wat mij invalt, dat gebeurt niet in mijn oren, maar in mijn hersens, ergens op enige afstand van dat begrijpen. Mooi verhaal, ik kan het alleen maar geloven, ik heb immers geen gelegenheid het zelf waar te nemen. En ik blijf erbij dat dat wat ik niet hier en nu waarneem, geen ‘legitiem’ basisgegeven voor mijn OORSPRONKELIJKE uitspraken kan zijn. ‘OORSPRONKELIJKE UITSPRAKEN’, DAT IS EEN PLEONASME, UITSPRAKEN DIE NIET OORSPRONKELIJK ZIJN, ZIJN CITATEN: NASPRAKEN DUS. Ik wil niet naspreken en ik wil niet de uitspraken, laat staan de naspraken van anderen bespreken (tot onderwerp nemen). Als een uitspraak van een ander mij ertoe gebracht heeft een onderwerp (bijvoorbeeld zijn onderwerp) op te merken en te bestuderen, dan kan ik zonder over de reden van mijn opmerken en bestuderen te gaan praten uitspraken doen, dat wil zeggen: uitspreken wat mij invalt bij (door en tijdens) het bedoelde opmerken en bestuderen. Dat het onderwerp mij is aangewezen en dat mijn woorden (en mijn begrippenapparaten) mij zijn aangeleerd, daar heb ik het niet over. Dat alles is een onderwerp apart. Zo is er de in de loop van de geschiedenis afgelopen discussie van al die dode redenaars, dichters, vertellers, fantasten, filosofen, wetenschappers en andere woorden-in-de-taal-brengers. Die hele discussie is voorbij en ALS IK NIET KLAKKELOOS DE TAAL OVERNEEM, DAN is die discussie voor mij niet ter zake. Het niet klakkeloos overnemen van de taal en van de daarin in woorden vastgelegde (ondergebrachte) begrippensystemen is de centrale voorwaarde om tot de zaken (in dit geval: verschijnselen) zelf te geraken. Misschien is het niet de, maar een centrale voorwaarde. Ik moet mij bij het doen van uitspraken ook beperken tot wat mij hier en nu gegeven is. En een belangrijke stap die ik ook moet doen als ik aan het (be)spreken ben met anderen is: dat ik goed tot me door laat dringen dat wat alleen mij gegeven is en verder niemand anders, ONBESPREEKBAAR moet worden geacht. Ik ga er van uit dat wat mij hier nu zintuigelijk (aan oog, oor en tastzintuigen) gegeven is, OBJECTIEF, ECHT, bestaat. Zo primitief ben ik echt bezig hoor. Als ik iets veracht dan zijn het wel die prietpraatjes over gezichtsbedrog, die dan altijd met dezelfde gekunstelde voorbeelden moeten worden geillustreerd. Flut. Oog en oor en tastzin zullen mij niet alledrie samen bedriegen als ik kan hanteren en er omheen kan lopen enz.. Het zal de meeste mensen wel te weinig zijn, te min, dat wat hen hier nu gegeven is als verschijnsel. Te min als voorraad waaruit zij hun onderwerpen moeten kiezen. Bij wat hier nu hen gegeven is, valt hen wellicht erg weinig in. Wat moet ik daar nu over zeggen, ik zit hier achter mijn toetsenbord en druk toetsen in en veroorzaak daardoor letters op het beeldscherm. Nou en, wat is daar aan te bespreken? Wat er in de computer en in de monitor gebeurt, dat heb ik alleen wel eens horen vertellen, ik zie, tast en hoor er niets van en het is mij dus niet gegeven als mogelijk onderwerp van bespreking. Even gesloten is voor mij ‘mijn geest’ waar dat wordt aangemaakt wat mij invalt en wat ik dan uitschrijf. Goed, ik sluit mij dus op in mijzelf, zoals dat heet. Anderen nemen deel aan een veel groter weten (= in hun bewustzijn hebben), door te lezen en aan te horen en dat na te praten en er in mee te praten. Dan lijkt het alsof ‘wij’ de ruimte ontdekken, de relativiteitstheorie kennen, het buskruit hebben uitgevonden en zo voorts, tot in het vrijwel oneindige. Dat gekwebbel is erg gezellig. Mij levert het niets op, want ik mag niet meedoen. Gezeur: ik doe niet mee, omdat ik niet ‘wil’, er niet voor vecht mee te mogen doen, er niets voor op wil offeren om mee te mogen doen, hoe men het ook wil zeggen: niemand sluit mij uit, ik sluit mij buiten, ik trok mij terug. O.K. wat valt mij dan in bij dit wat mij gegeven is? Wel, dat schreef ik al in vele, vele ‘files’ uit. In wat mij inviel zijn gebruikte woorden (—> gebruikte begrippen) terug te vinden en tot onderwerp te nemen. Is dat interessant? Wel, het zijn sporen van dat ‘begrijpen’-annex-‘verwoorden’ (benoemen, bespreken), die daar op papier (c.q. op schijf) staan. Uit de sporen kan niemand de olifant leren kennen, die de sporen maakte. De sporen in kwestie zijn sporen van mij persoonlijk. Als er iets mij niet interesseert, dan is het wel mijn persoonlijkheid, die mij aangebakken, door anderen vorm en inhoud gegeven laag rommel, die als gereedschap blijkens mijn wansucces in het leven, niet echt doeltreffend is. In mijn persoon(lijkheid) veracht ik de anderen, mijn tijdgenoten / soortgenoten. Zo erg is die verachting nu ook weer niet, het is meer de totale afwezigheid van alle achting: geen hoogachting, geen verachting, geen minachting. Dat ‘achten’ is: ‘een rang geven’ en ik geef niet om rangen. Maar het bestuderen van die sporen kan ik doen, om de verveling teniet te doen, die voortkomt uit het niets om handen hebben, dat weer voortkomt uit het niets in handen hebben: het geen plaats hebben in de menselijke samenleving, in de wereld, op het speelveld van de civilisatie Ik wil nu ook al niet meer. Het kan me al niet meer schelen of nog ooit iemand lezen zal wat ik allemaal uitschrijf en uitschreef. Laat ze hun eigen gedachten denken, hun eigen invallen uitschrijven. Ze zijn toch zo kundig en zo gelukkig. Nou dan, het is hun wereld en niet de mijne. Het voortbestaan van de wereld, het bewoonbaar zijn ervan, dat zal mijn tijd wel duren, per definitie. Jong sterven kan ik al niet meer. Ik heb niets geinvesteerd. Hun lege opwinding gun ik hen van harte. Laat ze elkaar vooral niet alleen bezig maar juist ook in toom houden. Waar dat ophoudt, daar is meteen de hel. God mag weten waarom. Ik beklaag de kinderen, zij zijn nog onschuldig aan het zo-zijn van de stand en gang van zaken in de wereld en toch zijn ze al veroordeeld er in en mee te leven, vaak tot hun schade. Het slimst zijn kennelijk zij die van de gelegenheid tot het laten ontstaan van onrecht gebruik gaan maken om de nadelen van zich af naar anderen toe te schuiven. Hun gedrag wordt vaak met succes beloond, zij worden ‘gezegend’. Diegenen die dat schuiven nooit proberen worden ook nooit meer dan het toeval gebiedt (= zoveel als in de curve van Gauss te verwachten is), gezegend. Zegen is aan te trekken en wel door lasten van je vandaan op anderen te proberen te schuiven. Je niet laten belasten is de op een na beste strategie: weliswaar niet meer kans op zegen, maar wel: geen last en ‘een zuiver geweten’ (en als je daarvan, van zo’n geweten, kunt genieten, omdat je dat negatieve ‘schuld voelen’ geleerd hebt en dat nu vermijdt, dan zit je met deze strategie goed). En wat wil een mens nog meer dan ‘goed zitten’ ? Het aanleren van het voelen van schuld vermindert dus de kans op het optreden van zulke lastenschuivers. Het is dus een goede strategie van degenen die reeds lastenschuiver zijn, om door priesters aan het gewone, gebruikte volk, een schuldgodsdienst te laten onderwijzen met alle middelen, met anderen woorden: met alle geweld van 1. woorden (bedreigingen) en 2. mishandelingen die men ‘straf’ noemt. Schuld en angst, zijn dat wel twee verschillende dingen? Ik weet het echt niet. Godzijdank, nu ja, mijn moeder zij dank. Dank zij mijn (vadervrije) opvoeding tot schuwheid. Dank zij allerhande onbedoelde, ongedane dingen, die mij overkwamen. Gelukkig toeval.
0 reacties